Dutch Conjugations - BEDOELEN Hidden OG Image
  polytripper

  


bedoelen
   
- to mean/intend

weak (zwak) regular aux: hebben



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
bedoel
bedoelde
heb bedoeld
jij/je
bedoelt
bedoelde
hebt bedoeld
hij/zij/het/u
bedoelt
bedoelde
heeft bedoeld
wij/we
bedoelen
bedoelden
hebben bedoeld
jullie
bedoelen
bedoelden
hebben bedoeld
zij/ze
bedoelen
bedoelden
hebben bedoeld

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
had bedoeld
zal bedoelen
zal hebben bedoeld
jij/je
had bedoeld
zult bedoelen
zult hebben bedoeld
hij/zij/het/u
had bedoeld
zal bedoelen
zal hebben bedoeld
wij/we
hadden bedoeld
zullen bedoelen
zullen hebben bedoeld
jullie
hadden bedoeld
zullen bedoelen
zullen hebben bedoeld
zij/ze
hadden bedoeld
zullen bedoelen
zullen hebben bedoeld

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou bedoelen
zou hebben bedoeld
--
jij/je
zou bedoelen
zou hebben bedoeld
bedoel
hij/zij/het/u
zou bedoelen
zou hebben bedoeld
bedoelt u
wij/we
zouden bedoelen
zouden hebben bedoeld
laten we bedoelen
jullie
zouden bedoelen
zouden hebben bedoeld
bedoel
zij/ze
zouden bedoelen
zouden hebben bedoeld
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik bedoel

jij/je bedoelt

hij/zij/het/u bedoelt

wij/we bedoelen

jullie bedoelen

zij/ze bedoelen


onvoltooid verleden tijdpast

ik bedoelde

jij/je bedoelde

hij/zij/het/u bedoelde

wij/we bedoelden

jullie bedoelden

zij/ze bedoelden


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik heb bedoeld

jij/je hebt bedoeld

hij/zij/het/u heeft bedoeld

wij/we hebben bedoeld

jullie hebben bedoeld

zij/ze hebben bedoeld


voltooid verleden tijdpast perfect

ik had bedoeld

jij/je had bedoeld

hij/zij/het/u had bedoeld

wij/we hadden bedoeld

jullie hadden bedoeld

zij/ze hadden bedoeld


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal bedoelen

jij/je zult bedoelen

hij/zij/het/u zal bedoelen

wij/we zullen bedoelen

jullie zullen bedoelen

zij/ze zullen bedoelen


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal hebben bedoeld

jij/je zult hebben bedoeld

hij/zij/het/u zal hebben bedoeld

wij/we zullen hebben bedoeld

jullie zullen hebben bedoeld

zij/ze zullen hebben bedoeld


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou bedoelen

jij/je zou bedoelen

hij/zij/het/u zou bedoelen

wij/we zouden bedoelen

jullie zouden bedoelen

zij/ze zouden bedoelen


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou hebben bedoeld

jij/je zou hebben bedoeld

hij/zij/het/u zou hebben bedoeld

wij/we zouden hebben bedoeld

jullie zouden hebben bedoeld

zij/ze zouden hebben bedoeld


gebiedende wijsimperative

jij/je bedoel

hij/zij/het/u bedoelt u

wij/we laten we bedoelen

jullie bedoel



tegenwoordig deelwoord: bedoelend

voltooid deelwoord: bedoeld