onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik behoud
jij/je behoudt
hij/zij/het/u behoudt
wij/we behouden
jullie behouden
zij/ze behouden
onvoltooid verleden tijdpast
ik behield
jij/je behield
hij/zij/het/u behield
wij/we behielden
jullie behielden
zij/ze behielden
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik heb behouden
jij/je hebt behouden
hij/zij/het/u heeft behouden
wij/we hebben behouden
jullie hebben behouden
zij/ze hebben behouden
voltooid verleden tijdpast perfect
ik had behouden
jij/je had behouden
hij/zij/het/u had behouden
wij/we hadden behouden
jullie hadden behouden
zij/ze hadden behouden
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal behouden
jij/je zult behouden
hij/zij/het/u zal behouden
wij/we zullen behouden
jullie zullen behouden
zij/ze zullen behouden
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal hebben behouden
jij/je zult hebben behouden
hij/zij/het/u zal hebben behouden
wij/we zullen hebben behouden
jullie zullen hebben behouden
zij/ze zullen hebben behouden
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou behouden
jij/je zou behouden
hij/zij/het/u zou behouden
wij/we zouden behouden
jullie zouden behouden
zij/ze zouden behouden
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou hebben behouden
jij/je zou hebben behouden
hij/zij/het/u zou hebben behouden
wij/we zouden hebben behouden
jullie zouden hebben behouden
zij/ze zouden hebben behouden
gebiedende wijsimperative
jij/je behoud
hij/zij/het/u behoudt
wij/we laten we behouden
jullie behoud
tegenwoordig deelwoord: behoudend
voltooid deelwoord: behouden