onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik bel
jij/je belt
hij/zij/het/u belt
wij/we bellen
jullie bellen
zij/ze bellen
onvoltooid verleden tijdpast
ik belde
jij/je belde
hij/zij/het/u belde
wij/we belden
jullie belden
zij/ze belden
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik heb gebeld
jij/je hebt gebeld
hij/zij/het/u heeft gebeld
wij/we hebben gebeld
jullie hebben gebeld
zij/ze hebben gebeld
voltooid verleden tijdpast perfect
ik had gebeld
jij/je had gebeld
hij/zij/het/u had gebeld
wij/we hadden gebeld
jullie hadden gebeld
zij/ze hadden gebeld
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal bellen
jij/je zult bellen
hij/zij/het/u zal bellen
wij/we zullen bellen
jullie zullen bellen
zij/ze zullen bellen
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal hebben gebeld
jij/je zult hebben gebeld
hij/zij/het/u zal hebben gebeld
wij/we zullen hebben gebeld
jullie zullen hebben gebeld
zij/ze zullen hebben gebeld
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou bellen
jij/je zou bellen
hij/zij/het/u zou bellen
wij/we zouden bellen
jullie zouden bellen
zij/ze zouden bellen
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou hebben gebeld
jij/je zou hebben gebeld
hij/zij/het/u zou hebben gebeld
wij/we zouden hebben gebeld
jullie zouden hebben gebeld
zij/ze zouden hebben gebeld
gebiedende wijsimperative
jij/je bel
hij/zij/het/u belt u
wij/we laten we bellen
jullie bel
tegenwoordig deelwoord: bellend
voltooid deelwoord: gebeld