Dutch Conjugations - BESPREKEN Hidden OG Image
  polytripper

  


bespreken
   
- to discuss/review

strong (sterk) aux: hebben besprak — besproken



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
bespreek
besprak
heb besproken
jij/je
bespreekt
besprak
hebt besproken
hij/zij/het/u
bespreekt
besprak
heeft besproken
wij/we
bespreken
bespraken
hebben besproken
jullie
bespreken
bespraken
hebben besproken
zij/ze
bespreken
bespraken
hebben besproken

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
had besproken
zal bespreken
zal hebben besproken
jij/je
had besproken
zult bespreken
zult hebben besproken
hij/zij/het/u
had besproken
zal bespreken
zal hebben besproken
wij/we
hadden besproken
zullen bespreken
zullen hebben besproken
jullie
hadden besproken
zullen bespreken
zullen hebben besproken
zij/ze
hadden besproken
zullen bespreken
zullen hebben besproken

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou bespreken
zou hebben besproken
--
jij/je
zou bespreken
zou hebben besproken
bespreek
hij/zij/het/u
zou bespreken
zou hebben besproken
bespreekt
wij/we
zouden bespreken
zouden hebben besproken
laten we bespreken
jullie
zouden bespreken
zouden hebben besproken
bespreek
zij/ze
zouden bespreken
zouden hebben besproken
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik bespreek

jij/je bespreekt

hij/zij/het/u bespreekt

wij/we bespreken

jullie bespreken

zij/ze bespreken


onvoltooid verleden tijdpast

ik besprak

jij/je besprak

hij/zij/het/u besprak

wij/we bespraken

jullie bespraken

zij/ze bespraken


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik heb besproken

jij/je hebt besproken

hij/zij/het/u heeft besproken

wij/we hebben besproken

jullie hebben besproken

zij/ze hebben besproken


voltooid verleden tijdpast perfect

ik had besproken

jij/je had besproken

hij/zij/het/u had besproken

wij/we hadden besproken

jullie hadden besproken

zij/ze hadden besproken


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal bespreken

jij/je zult bespreken

hij/zij/het/u zal bespreken

wij/we zullen bespreken

jullie zullen bespreken

zij/ze zullen bespreken


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal hebben besproken

jij/je zult hebben besproken

hij/zij/het/u zal hebben besproken

wij/we zullen hebben besproken

jullie zullen hebben besproken

zij/ze zullen hebben besproken


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou bespreken

jij/je zou bespreken

hij/zij/het/u zou bespreken

wij/we zouden bespreken

jullie zouden bespreken

zij/ze zouden bespreken


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou hebben besproken

jij/je zou hebben besproken

hij/zij/het/u zou hebben besproken

wij/we zouden hebben besproken

jullie zouden hebben besproken

zij/ze zouden hebben besproken


gebiedende wijsimperative

jij/je bespreek

hij/zij/het/u bespreekt

wij/we laten we bespreken

jullie bespreek



tegenwoordig deelwoord: besprekend

voltooid deelwoord: besproken