onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik beval
jij/je bevalt
hij/zij/het/u bevalt
wij/we bevallen
jullie bevallen
zij/ze bevallen
onvoltooid verleden tijdpast
ik beviel
jij/je beviel
hij/zij/het/u beviel
wij/we bevielen
jullie bevielen
zij/ze bevielen
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik ben bevallen
jij/je bent bevallen
hij/zij/het/u is bevallen
wij/we zijn bevallen
jullie zijn bevallen
zij/ze zijn bevallen
voltooid verleden tijdpast perfect
ik was bevallen
jij/je was bevallen
hij/zij/het/u was bevallen
wij/we waren bevallen
jullie waren bevallen
zij/ze waren bevallen
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal bevallen
jij/je zult bevallen
hij/zij/het/u zal bevallen
wij/we zullen bevallen
jullie zullen bevallen
zij/ze zullen bevallen
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal zijn bevallen
jij/je zult zijn bevallen
hij/zij/het/u zal zijn bevallen
wij/we zullen zijn bevallen
jullie zullen zijn bevallen
zij/ze zullen zijn bevallen
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou bevallen
jij/je zou bevallen
hij/zij/het/u zou bevallen
wij/we zouden bevallen
jullie zouden bevallen
zij/ze zouden bevallen
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou zijn bevallen
jij/je zou zijn bevallen
hij/zij/het/u zou zijn bevallen
wij/we zouden zijn bevallen
jullie zouden zijn bevallen
zij/ze zouden zijn bevallen
gebiedende wijsimperative
jij/je beval
hij/zij/het/u bevalt
wij/we laten we bevallen
jullie beval
tegenwoordig deelwoord: bevallend
voltooid deelwoord: bevallen