onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik beweeg
jij/je beweegt
hij/zij/het/u beweegt
wij/we bewegen
jullie bewegen
zij/ze bewegen
onvoltooid verleden tijdpast
ik bewoog
jij/je bewoog
hij/zij/het/u bewoog
wij/we bewogen
jullie bewogen
zij/ze bewogen
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik heb bewogen
jij/je hebt bewogen
hij/zij/het/u heeft bewogen
wij/we hebben bewogen
jullie hebben bewogen
zij/ze hebben bewogen
voltooid verleden tijdpast perfect
ik had bewogen
jij/je had bewogen
hij/zij/het/u had bewogen
wij/we hadden bewogen
jullie hadden bewogen
zij/ze hadden bewogen
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal bewegen
jij/je zult bewegen
hij/zij/het/u zal bewegen
wij/we zullen bewegen
jullie zullen bewegen
zij/ze zullen bewegen
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal hebben bewogen
jij/je zult hebben bewogen
hij/zij/het/u zal hebben bewogen
wij/we zullen hebben bewogen
jullie zullen hebben bewogen
zij/ze zullen hebben bewogen
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou bewegen
jij/je zou bewegen
hij/zij/het/u zou bewegen
wij/we zouden bewegen
jullie zouden bewegen
zij/ze zouden bewegen
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou hebben bewogen
jij/je zou hebben bewogen
hij/zij/het/u zou hebben bewogen
wij/we zouden hebben bewogen
jullie zouden hebben bewogen
zij/ze zouden hebben bewogen
gebiedende wijsimperative
jij/je beweeg
hij/zij/het/u beweegt
wij/we laten we bewegen
jullie beweeg
tegenwoordig deelwoord: bewegend
voltooid deelwoord: bewogen
Onvoltooid tegenwoordige tijdPresent:
Zij beweegt zich langzaam.
She moves slowly.
De aarde beweegt om de zon.
The earth moves around the sun.
Voltooid tegenwoordige tijdPresent perfect:
Hij heeft zich nauwelijks bewogen.
He has hardly moved.
De auto heeft geen meter bewogen.
The car hasn't moved at all.
Gebiedende wijsImperative:
Beweeg je langzaam.
Move slowly.
Beweeg de muis voorzichtig.
Move the mouse gently.