onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik bewijs
jij/je bewijst
hij/zij/het/u bewijst
wij/we bewijzen
jullie bewijzen
zij/ze bewijzen
onvoltooid verleden tijdpast
ik bewees
jij/je bewees
hij/zij/het/u bewees
wij/we bewezen
jullie bewezen
zij/ze bewezen
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik heb bewezen
jij/je hebt bewezen
hij/zij/het/u heeft bewezen
wij/we hebben bewezen
jullie hebben bewezen
zij/ze hebben bewezen
voltooid verleden tijdpast perfect
ik had bewezen
jij/je had bewezen
hij/zij/het/u had bewezen
wij/we hadden bewezen
jullie hadden bewezen
zij/ze hadden bewezen
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal bewijzen
jij/je zult bewijzen
hij/zij/het/u zal bewijzen
wij/we zullen bewijzen
jullie zullen bewijzen
zij/ze zullen bewijzen
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal hebben bewezen
jij/je zult hebben bewezen
hij/zij/het/u zal hebben bewezen
wij/we zullen hebben bewezen
jullie zullen hebben bewezen
zij/ze zullen hebben bewezen
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou bewijzen
jij/je zou bewijzen
hij/zij/het/u zou bewijzen
wij/we zouden bewijzen
jullie zouden bewijzen
zij/ze zouden bewijzen
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou hebben bewezen
jij/je zou hebben bewezen
hij/zij/het/u zou hebben bewezen
wij/we zouden hebben bewezen
jullie zouden hebben bewezen
zij/ze zouden hebben bewezen
gebiedende wijsimperative
jij/je bewijs
hij/zij/het/u bewijst
wij/we laten we bewijzen
jullie bewijs
tegenwoordig deelwoord: bewijzend
voltooid deelwoord: bewezen
Onvoltooid tegenwoordige tijdPresent:
Hij wil zich bewijzen.
He wants to prove himself.
Zij bewijst het tegendeel.
She proves the opposite.
Voltooid tegenwoordige tijdPresent perfect:
Hij heeft zich in de finale bewezen.
He has proved himself in the final.
Zij heeft haar gelijk bewezen.
She has proved her point.
Gebiedende wijsImperative:
Bewijs je in de wedstrijd.
Prove yourself in the match.
Bewijs het maar.
Prove it.