Dutch Conjugations - BIJTEN Hidden OG Image
  polytripper

  


bijten
   
- to bite

strong (sterk) aux: hebben beet — gebeten



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
bijt
beet
heb gebeten
jij/je
bijt
beet
hebt gebeten
hij/zij/het/u
bijt
beet
heeft gebeten
wij/we
bijten
beten
hebben gebeten
jullie
bijten
beten
hebben gebeten
zij/ze
bijten
beten
hebben gebeten

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
had gebeten
zal bijten
zal hebben gebeten
jij/je
had gebeten
zult bijten
zult hebben gebeten
hij/zij/het/u
had gebeten
zal bijten
zal hebben gebeten
wij/we
hadden gebeten
zullen bijten
zullen hebben gebeten
jullie
hadden gebeten
zullen bijten
zullen hebben gebeten
zij/ze
hadden gebeten
zullen bijten
zullen hebben gebeten

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou bijten
zou hebben gebeten
--
jij/je
zou bijten
zou hebben gebeten
bijt
hij/zij/het/u
zou bijten
zou hebben gebeten
bijt
wij/we
zouden bijten
zouden hebben gebeten
laten we bijten
jullie
zouden bijten
zouden hebben gebeten
bijt
zij/ze
zouden bijten
zouden hebben gebeten
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik bijt

jij/je bijt

hij/zij/het/u bijt

wij/we bijten

jullie bijten

zij/ze bijten


onvoltooid verleden tijdpast

ik beet

jij/je beet

hij/zij/het/u beet

wij/we beten

jullie beten

zij/ze beten


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik heb gebeten

jij/je hebt gebeten

hij/zij/het/u heeft gebeten

wij/we hebben gebeten

jullie hebben gebeten

zij/ze hebben gebeten


voltooid verleden tijdpast perfect

ik had gebeten

jij/je had gebeten

hij/zij/het/u had gebeten

wij/we hadden gebeten

jullie hadden gebeten

zij/ze hadden gebeten


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal bijten

jij/je zult bijten

hij/zij/het/u zal bijten

wij/we zullen bijten

jullie zullen bijten

zij/ze zullen bijten


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal hebben gebeten

jij/je zult hebben gebeten

hij/zij/het/u zal hebben gebeten

wij/we zullen hebben gebeten

jullie zullen hebben gebeten

zij/ze zullen hebben gebeten


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou bijten

jij/je zou bijten

hij/zij/het/u zou bijten

wij/we zouden bijten

jullie zouden bijten

zij/ze zouden bijten


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou hebben gebeten

jij/je zou hebben gebeten

hij/zij/het/u zou hebben gebeten

wij/we zouden hebben gebeten

jullie zouden hebben gebeten

zij/ze zouden hebben gebeten


gebiedende wijsimperative

jij/je bijt

hij/zij/het/u bijt

wij/we laten we bijten

jullie bijt



tegenwoordig deelwoord: bijtend

voltooid deelwoord: gebeten