onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik bijt
jij/je bijt
hij/zij/het/u bijt
wij/we bijten
jullie bijten
zij/ze bijten
onvoltooid verleden tijdpast
ik beet
jij/je beet
hij/zij/het/u beet
wij/we beten
jullie beten
zij/ze beten
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik heb gebeten
jij/je hebt gebeten
hij/zij/het/u heeft gebeten
wij/we hebben gebeten
jullie hebben gebeten
zij/ze hebben gebeten
voltooid verleden tijdpast perfect
ik had gebeten
jij/je had gebeten
hij/zij/het/u had gebeten
wij/we hadden gebeten
jullie hadden gebeten
zij/ze hadden gebeten
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal bijten
jij/je zult bijten
hij/zij/het/u zal bijten
wij/we zullen bijten
jullie zullen bijten
zij/ze zullen bijten
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal hebben gebeten
jij/je zult hebben gebeten
hij/zij/het/u zal hebben gebeten
wij/we zullen hebben gebeten
jullie zullen hebben gebeten
zij/ze zullen hebben gebeten
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou bijten
jij/je zou bijten
hij/zij/het/u zou bijten
wij/we zouden bijten
jullie zouden bijten
zij/ze zouden bijten
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou hebben gebeten
jij/je zou hebben gebeten
hij/zij/het/u zou hebben gebeten
wij/we zouden hebben gebeten
jullie zouden hebben gebeten
zij/ze zouden hebben gebeten
gebiedende wijsimperative
jij/je bijt
hij/zij/het/u bijt
wij/we laten we bijten
jullie bijt
tegenwoordig deelwoord: bijtend
voltooid deelwoord: gebeten