Dutch Conjugations - BLIJVEN Hidden OG Image
  polytripper

  


blijven
   
- to stay/remain

strong (sterk) aux: zijn bleef — gebleven



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
blijf
bleef
ben gebleven
jij/je
blijft
bleef
bent gebleven
hij/zij/het/u
blijft
bleef
is gebleven
wij/we
blijven
bleven
zijn gebleven
jullie
blijven
bleven
zijn gebleven
zij/ze
blijven
bleven
zijn gebleven

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
was gebleven
zal blijven
zal zijn gebleven
jij/je
was gebleven
zult blijven
zult zijn gebleven
hij/zij/het/u
was gebleven
zal blijven
zal zijn gebleven
wij/we
waren gebleven
zullen blijven
zullen zijn gebleven
jullie
waren gebleven
zullen blijven
zullen zijn gebleven
zij/ze
waren gebleven
zullen blijven
zullen zijn gebleven

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou blijven
zou zijn gebleven
--
jij/je
zou blijven
zou zijn gebleven
blijf
hij/zij/het/u
zou blijven
zou zijn gebleven
blijft
wij/we
zouden blijven
zouden zijn gebleven
laten we blijven
jullie
zouden blijven
zouden zijn gebleven
blijf
zij/ze
zouden blijven
zouden zijn gebleven
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik blijf

jij/je blijft

hij/zij/het/u blijft

wij/we blijven

jullie blijven

zij/ze blijven


onvoltooid verleden tijdpast

ik bleef

jij/je bleef

hij/zij/het/u bleef

wij/we bleven

jullie bleven

zij/ze bleven


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik ben gebleven

jij/je bent gebleven

hij/zij/het/u is gebleven

wij/we zijn gebleven

jullie zijn gebleven

zij/ze zijn gebleven


voltooid verleden tijdpast perfect

ik was gebleven

jij/je was gebleven

hij/zij/het/u was gebleven

wij/we waren gebleven

jullie waren gebleven

zij/ze waren gebleven


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal blijven

jij/je zult blijven

hij/zij/het/u zal blijven

wij/we zullen blijven

jullie zullen blijven

zij/ze zullen blijven


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal zijn gebleven

jij/je zult zijn gebleven

hij/zij/het/u zal zijn gebleven

wij/we zullen zijn gebleven

jullie zullen zijn gebleven

zij/ze zullen zijn gebleven


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou blijven

jij/je zou blijven

hij/zij/het/u zou blijven

wij/we zouden blijven

jullie zouden blijven

zij/ze zouden blijven


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou zijn gebleven

jij/je zou zijn gebleven

hij/zij/het/u zou zijn gebleven

wij/we zouden zijn gebleven

jullie zouden zijn gebleven

zij/ze zouden zijn gebleven


gebiedende wijsimperative

jij/je blijf

hij/zij/het/u blijft

wij/we laten we blijven

jullie blijf



tegenwoordig deelwoord: blijvend

voltooid deelwoord: gebleven