Dutch Conjugations - BLINKEN Hidden OG Image
  polytripper

  


blinken
   
- to shine/glitter

strong (sterk) aux: hebben blonk — geblonken



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
blink
blonk
heb geblonken
jij/je
blinkt
blonk
hebt geblonken
hij/zij/het/u
blinkt
blonk
heeft geblonken
wij/we
blinken
blonken
hebben geblonken
jullie
blinken
blonken
hebben geblonken
zij/ze
blinken
blonken
hebben geblonken

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
had geblonken
zal blinken
zal hebben geblonken
jij/je
had geblonken
zult blinken
zult hebben geblonken
hij/zij/het/u
had geblonken
zal blinken
zal hebben geblonken
wij/we
hadden geblonken
zullen blinken
zullen hebben geblonken
jullie
hadden geblonken
zullen blinken
zullen hebben geblonken
zij/ze
hadden geblonken
zullen blinken
zullen hebben geblonken

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou blinken
zou hebben geblonken
--
jij/je
zou blinken
zou hebben geblonken
blink
hij/zij/het/u
zou blinken
zou hebben geblonken
blinkt
wij/we
zouden blinken
zouden hebben geblonken
laten we blinken
jullie
zouden blinken
zouden hebben geblonken
blink
zij/ze
zouden blinken
zouden hebben geblonken
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik blink

jij/je blinkt

hij/zij/het/u blinkt

wij/we blinken

jullie blinken

zij/ze blinken


onvoltooid verleden tijdpast

ik blonk

jij/je blonk

hij/zij/het/u blonk

wij/we blonken

jullie blonken

zij/ze blonken


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik heb geblonken

jij/je hebt geblonken

hij/zij/het/u heeft geblonken

wij/we hebben geblonken

jullie hebben geblonken

zij/ze hebben geblonken


voltooid verleden tijdpast perfect

ik had geblonken

jij/je had geblonken

hij/zij/het/u had geblonken

wij/we hadden geblonken

jullie hadden geblonken

zij/ze hadden geblonken


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal blinken

jij/je zult blinken

hij/zij/het/u zal blinken

wij/we zullen blinken

jullie zullen blinken

zij/ze zullen blinken


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal hebben geblonken

jij/je zult hebben geblonken

hij/zij/het/u zal hebben geblonken

wij/we zullen hebben geblonken

jullie zullen hebben geblonken

zij/ze zullen hebben geblonken


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou blinken

jij/je zou blinken

hij/zij/het/u zou blinken

wij/we zouden blinken

jullie zouden blinken

zij/ze zouden blinken


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou hebben geblonken

jij/je zou hebben geblonken

hij/zij/het/u zou hebben geblonken

wij/we zouden hebben geblonken

jullie zouden hebben geblonken

zij/ze zouden hebben geblonken


gebiedende wijsimperative

jij/je blink

hij/zij/het/u blinkt

wij/we laten we blinken

jullie blink



tegenwoordig deelwoord: blinkend

voltooid deelwoord: geblonken