Dutch Conjugations - BLUSSEN Hidden OG Image
  polytripper

  


blussen
   
- to extinguish/put out

weak (zwak) regular aux: hebben



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
blus
bluste
heb geblust
jij/je
blust
bluste
hebt geblust
hij/zij/het/u
blust
bluste
heeft geblust
wij/we
blussen
blusten
hebben geblust
jullie
blussen
blusten
hebben geblust
zij/ze
blussen
blusten
hebben geblust

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
had geblust
zal blussen
zal hebben geblust
jij/je
had geblust
zult blussen
zult hebben geblust
hij/zij/het/u
had geblust
zal blussen
zal hebben geblust
wij/we
hadden geblust
zullen blussen
zullen hebben geblust
jullie
hadden geblust
zullen blussen
zullen hebben geblust
zij/ze
hadden geblust
zullen blussen
zullen hebben geblust

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou blussen
zou hebben geblust
--
jij/je
zou blussen
zou hebben geblust
blus
hij/zij/het/u
zou blussen
zou hebben geblust
blust u
wij/we
zouden blussen
zouden hebben geblust
laten we blussen
jullie
zouden blussen
zouden hebben geblust
blus
zij/ze
zouden blussen
zouden hebben geblust
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik blus

jij/je blust

hij/zij/het/u blust

wij/we blussen

jullie blussen

zij/ze blussen


onvoltooid verleden tijdpast

ik bluste

jij/je bluste

hij/zij/het/u bluste

wij/we blusten

jullie blusten

zij/ze blusten


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik heb geblust

jij/je hebt geblust

hij/zij/het/u heeft geblust

wij/we hebben geblust

jullie hebben geblust

zij/ze hebben geblust


voltooid verleden tijdpast perfect

ik had geblust

jij/je had geblust

hij/zij/het/u had geblust

wij/we hadden geblust

jullie hadden geblust

zij/ze hadden geblust


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal blussen

jij/je zult blussen

hij/zij/het/u zal blussen

wij/we zullen blussen

jullie zullen blussen

zij/ze zullen blussen


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal hebben geblust

jij/je zult hebben geblust

hij/zij/het/u zal hebben geblust

wij/we zullen hebben geblust

jullie zullen hebben geblust

zij/ze zullen hebben geblust


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou blussen

jij/je zou blussen

hij/zij/het/u zou blussen

wij/we zouden blussen

jullie zouden blussen

zij/ze zouden blussen


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou hebben geblust

jij/je zou hebben geblust

hij/zij/het/u zou hebben geblust

wij/we zouden hebben geblust

jullie zouden hebben geblust

zij/ze zouden hebben geblust


gebiedende wijsimperative

jij/je blus

hij/zij/het/u blust u

wij/we laten we blussen

jullie blus



tegenwoordig deelwoord: blussend

voltooid deelwoord: geblust