onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik blus
jij/je blust
hij/zij/het/u blust
wij/we blussen
jullie blussen
zij/ze blussen
onvoltooid verleden tijdpast
ik bluste
jij/je bluste
hij/zij/het/u bluste
wij/we blusten
jullie blusten
zij/ze blusten
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik heb geblust
jij/je hebt geblust
hij/zij/het/u heeft geblust
wij/we hebben geblust
jullie hebben geblust
zij/ze hebben geblust
voltooid verleden tijdpast perfect
ik had geblust
jij/je had geblust
hij/zij/het/u had geblust
wij/we hadden geblust
jullie hadden geblust
zij/ze hadden geblust
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal blussen
jij/je zult blussen
hij/zij/het/u zal blussen
wij/we zullen blussen
jullie zullen blussen
zij/ze zullen blussen
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal hebben geblust
jij/je zult hebben geblust
hij/zij/het/u zal hebben geblust
wij/we zullen hebben geblust
jullie zullen hebben geblust
zij/ze zullen hebben geblust
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou blussen
jij/je zou blussen
hij/zij/het/u zou blussen
wij/we zouden blussen
jullie zouden blussen
zij/ze zouden blussen
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou hebben geblust
jij/je zou hebben geblust
hij/zij/het/u zou hebben geblust
wij/we zouden hebben geblust
jullie zouden hebben geblust
zij/ze zouden hebben geblust
gebiedende wijsimperative
jij/je blus
hij/zij/het/u blust u
wij/we laten we blussen
jullie blus
tegenwoordig deelwoord: blussend
voltooid deelwoord: geblust