onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik boer
jij/je boert
hij/zij/het/u boert
wij/we boeren
jullie boeren
zij/ze boeren
onvoltooid verleden tijdpast
ik boerde
jij/je boerde
hij/zij/het/u boerde
wij/we boerden
jullie boerden
zij/ze boerden
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik heb geboerd
jij/je hebt geboerd
hij/zij/het/u heeft geboerd
wij/we hebben geboerd
jullie hebben geboerd
zij/ze hebben geboerd
voltooid verleden tijdpast perfect
ik had geboerd
jij/je had geboerd
hij/zij/het/u had geboerd
wij/we hadden geboerd
jullie hadden geboerd
zij/ze hadden geboerd
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal boeren
jij/je zult boeren
hij/zij/het/u zal boeren
wij/we zullen boeren
jullie zullen boeren
zij/ze zullen boeren
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal hebben geboerd
jij/je zult hebben geboerd
hij/zij/het/u zal hebben geboerd
wij/we zullen hebben geboerd
jullie zullen hebben geboerd
zij/ze zullen hebben geboerd
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou boeren
jij/je zou boeren
hij/zij/het/u zou boeren
wij/we zouden boeren
jullie zouden boeren
zij/ze zouden boeren
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou hebben geboerd
jij/je zou hebben geboerd
hij/zij/het/u zou hebben geboerd
wij/we zouden hebben geboerd
jullie zouden hebben geboerd
zij/ze zouden hebben geboerd
gebiedende wijsimperative
jij/je boer
hij/zij/het/u boert u
wij/we laten we boeren
jullie boer
tegenwoordig deelwoord: boerend
voltooid deelwoord: geboerd