onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik brand
jij/je brandt
hij/zij/het/u brandt
wij/we branden
jullie branden
zij/ze branden
onvoltooid verleden tijdpast
ik brandde
jij/je brandde
hij/zij/het/u brandde
wij/we brandden
jullie brandden
zij/ze brandden
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik heb gebrand
jij/je hebt gebrand
hij/zij/het/u heeft gebrand
wij/we hebben gebrand
jullie hebben gebrand
zij/ze hebben gebrand
voltooid verleden tijdpast perfect
ik had gebrand
jij/je had gebrand
hij/zij/het/u had gebrand
wij/we hadden gebrand
jullie hadden gebrand
zij/ze hadden gebrand
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal branden
jij/je zult branden
hij/zij/het/u zal branden
wij/we zullen branden
jullie zullen branden
zij/ze zullen branden
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal hebben gebrand
jij/je zult hebben gebrand
hij/zij/het/u zal hebben gebrand
wij/we zullen hebben gebrand
jullie zullen hebben gebrand
zij/ze zullen hebben gebrand
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou branden
jij/je zou branden
hij/zij/het/u zou branden
wij/we zouden branden
jullie zouden branden
zij/ze zouden branden
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou hebben gebrand
jij/je zou hebben gebrand
hij/zij/het/u zou hebben gebrand
wij/we zouden hebben gebrand
jullie zouden hebben gebrand
zij/ze zouden hebben gebrand
gebiedende wijsimperative
jij/je brand
hij/zij/het/u brandt u
wij/we laten we branden
jullie brand
tegenwoordig deelwoord: brandend
voltooid deelwoord: gebrand
Onvoltooid tegenwoordige tijdPresent:
Ik brand me steeds aan de oven.
I keep burning myself on the oven.
De kaars brandt.
The candle is burning.
Voltooid tegenwoordige tijdPresent perfect:
Ik heb me aan de pan gebrand.
I've burned myself on the pan.
De lamp heeft de hele nacht gebrand.
The light has burned all night.
Gebiedende wijsImperative:
Brand je niet aan het fornuis.
Don't burn yourself on the stove.
Brand het snoeihout nu.
Burn the brushwood now.