Dutch Conjugations - BUKKEN Hidden OG Image
  polytripper

  


(zich) bukken
   
- to bend down/stoop

weak (zwak) regular aux: hebben



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
buk
bukte
heb gebukt
jij/je
bukt
bukte
hebt gebukt
hij/zij/het/u
bukt
bukte
heeft gebukt
wij/we
bukken
bukten
hebben gebukt
jullie
bukken
bukten
hebben gebukt
zij/ze
bukken
bukten
hebben gebukt

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
had gebukt
zal bukken
zal hebben gebukt
jij/je
had gebukt
zult bukken
zult hebben gebukt
hij/zij/het/u
had gebukt
zal bukken
zal hebben gebukt
wij/we
hadden gebukt
zullen bukken
zullen hebben gebukt
jullie
hadden gebukt
zullen bukken
zullen hebben gebukt
zij/ze
hadden gebukt
zullen bukken
zullen hebben gebukt

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou bukken
zou hebben gebukt
--
jij/je
zou bukken
zou hebben gebukt
buk
hij/zij/het/u
zou bukken
zou hebben gebukt
bukt u
wij/we
zouden bukken
zouden hebben gebukt
laten we bukken
jullie
zouden bukken
zouden hebben gebukt
buk
zij/ze
zouden bukken
zouden hebben gebukt
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik buk

jij/je bukt

hij/zij/het/u bukt

wij/we bukken

jullie bukken

zij/ze bukken


onvoltooid verleden tijdpast

ik bukte

jij/je bukte

hij/zij/het/u bukte

wij/we bukten

jullie bukten

zij/ze bukten


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik heb gebukt

jij/je hebt gebukt

hij/zij/het/u heeft gebukt

wij/we hebben gebukt

jullie hebben gebukt

zij/ze hebben gebukt


voltooid verleden tijdpast perfect

ik had gebukt

jij/je had gebukt

hij/zij/het/u had gebukt

wij/we hadden gebukt

jullie hadden gebukt

zij/ze hadden gebukt


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal bukken

jij/je zult bukken

hij/zij/het/u zal bukken

wij/we zullen bukken

jullie zullen bukken

zij/ze zullen bukken


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal hebben gebukt

jij/je zult hebben gebukt

hij/zij/het/u zal hebben gebukt

wij/we zullen hebben gebukt

jullie zullen hebben gebukt

zij/ze zullen hebben gebukt


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou bukken

jij/je zou bukken

hij/zij/het/u zou bukken

wij/we zouden bukken

jullie zouden bukken

zij/ze zouden bukken


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou hebben gebukt

jij/je zou hebben gebukt

hij/zij/het/u zou hebben gebukt

wij/we zouden hebben gebukt

jullie zouden hebben gebukt

zij/ze zouden hebben gebukt


gebiedende wijsimperative

jij/je buk

hij/zij/het/u bukt u

wij/we laten we bukken

jullie buk



tegenwoordig deelwoord: bukkend

voltooid deelwoord: gebukt


Example Sentences


Onvoltooid tegenwoordige tijdPresent:

Hij bukt (zich) om de pen op te rapen.

He ducks to pick up the pen.


Hij bukt net op tijd.

He ducks just in time.


Voltooid tegenwoordige tijdPresent perfect:

Hij heeft zich gebukt om zijn veters te strikken.

He has bent down to tie his shoe.


Gebiedende wijsImperative:

Buk!

Duck!