Dutch Conjugations - CODEREN Hidden OG Image
  polytripper

  


coderen
   
- to encode

weak (zwak) regular aux: hebben



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
codeer
codeerde
heb gecodeerd
jij/je
codeert
codeerde
hebt gecodeerd
hij/zij/het/u
codeert
codeerde
heeft gecodeerd
wij/we
coderen
codeerden
hebben gecodeerd
jullie
coderen
codeerden
hebben gecodeerd
zij/ze
coderen
codeerden
hebben gecodeerd

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
had gecodeerd
zal coderen
zal hebben gecodeerd
jij/je
had gecodeerd
zult coderen
zult hebben gecodeerd
hij/zij/het/u
had gecodeerd
zal coderen
zal hebben gecodeerd
wij/we
hadden gecodeerd
zullen coderen
zullen hebben gecodeerd
jullie
hadden gecodeerd
zullen coderen
zullen hebben gecodeerd
zij/ze
hadden gecodeerd
zullen coderen
zullen hebben gecodeerd

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou coderen
zou hebben gecodeerd
--
jij/je
zou coderen
zou hebben gecodeerd
codeer
hij/zij/het/u
zou coderen
zou hebben gecodeerd
codeert u
wij/we
zouden coderen
zouden hebben gecodeerd
laten we coderen
jullie
zouden coderen
zouden hebben gecodeerd
codeer
zij/ze
zouden coderen
zouden hebben gecodeerd
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik codeer

jij/je codeert

hij/zij/het/u codeert

wij/we coderen

jullie coderen

zij/ze coderen


onvoltooid verleden tijdpast

ik codeerde

jij/je codeerde

hij/zij/het/u codeerde

wij/we codeerden

jullie codeerden

zij/ze codeerden


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik heb gecodeerd

jij/je hebt gecodeerd

hij/zij/het/u heeft gecodeerd

wij/we hebben gecodeerd

jullie hebben gecodeerd

zij/ze hebben gecodeerd


voltooid verleden tijdpast perfect

ik had gecodeerd

jij/je had gecodeerd

hij/zij/het/u had gecodeerd

wij/we hadden gecodeerd

jullie hadden gecodeerd

zij/ze hadden gecodeerd


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal coderen

jij/je zult coderen

hij/zij/het/u zal coderen

wij/we zullen coderen

jullie zullen coderen

zij/ze zullen coderen


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal hebben gecodeerd

jij/je zult hebben gecodeerd

hij/zij/het/u zal hebben gecodeerd

wij/we zullen hebben gecodeerd

jullie zullen hebben gecodeerd

zij/ze zullen hebben gecodeerd


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou coderen

jij/je zou coderen

hij/zij/het/u zou coderen

wij/we zouden coderen

jullie zouden coderen

zij/ze zouden coderen


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou hebben gecodeerd

jij/je zou hebben gecodeerd

hij/zij/het/u zou hebben gecodeerd

wij/we zouden hebben gecodeerd

jullie zouden hebben gecodeerd

zij/ze zouden hebben gecodeerd


gebiedende wijsimperative

jij/je codeer

hij/zij/het/u codeert u

wij/we laten we coderen

jullie codeer



tegenwoordig deelwoord: coderend

voltooid deelwoord: gecodeerd