onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik concludeer
jij/je concludeert
hij/zij/het/u concludeert
wij/we concluderen
jullie concluderen
zij/ze concluderen
onvoltooid verleden tijdpast
ik concludeerde
jij/je concludeerde
hij/zij/het/u concludeerde
wij/we concludeerden
jullie concludeerden
zij/ze concludeerden
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik heb geconcludeerd
jij/je hebt geconcludeerd
hij/zij/het/u heeft geconcludeerd
wij/we hebben geconcludeerd
jullie hebben geconcludeerd
zij/ze hebben geconcludeerd
voltooid verleden tijdpast perfect
ik had geconcludeerd
jij/je had geconcludeerd
hij/zij/het/u had geconcludeerd
wij/we hadden geconcludeerd
jullie hadden geconcludeerd
zij/ze hadden geconcludeerd
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal concluderen
jij/je zult concluderen
hij/zij/het/u zal concluderen
wij/we zullen concluderen
jullie zullen concluderen
zij/ze zullen concluderen
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal hebben geconcludeerd
jij/je zult hebben geconcludeerd
hij/zij/het/u zal hebben geconcludeerd
wij/we zullen hebben geconcludeerd
jullie zullen hebben geconcludeerd
zij/ze zullen hebben geconcludeerd
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou concluderen
jij/je zou concluderen
hij/zij/het/u zou concluderen
wij/we zouden concluderen
jullie zouden concluderen
zij/ze zouden concluderen
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou hebben geconcludeerd
jij/je zou hebben geconcludeerd
hij/zij/het/u zou hebben geconcludeerd
wij/we zouden hebben geconcludeerd
jullie zouden hebben geconcludeerd
zij/ze zouden hebben geconcludeerd
gebiedende wijsimperative
jij/je concludeer
hij/zij/het/u concludeert u
wij/we laten we concluderen
jullie concludeer
tegenwoordig deelwoord: concluderend
voltooid deelwoord: geconcludeerd