onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik dans
jij/je danst
hij/zij/het/u danst
wij/we dansen
jullie dansen
zij/ze dansen
onvoltooid verleden tijdpast
ik danste
jij/je danste
hij/zij/het/u danste
wij/we dansten
jullie dansten
zij/ze dansten
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik heb gedanst
jij/je hebt gedanst
hij/zij/het/u heeft gedanst
wij/we hebben gedanst
jullie hebben gedanst
zij/ze hebben gedanst
voltooid verleden tijdpast perfect
ik had gedanst
jij/je had gedanst
hij/zij/het/u had gedanst
wij/we hadden gedanst
jullie hadden gedanst
zij/ze hadden gedanst
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal dansen
jij/je zult dansen
hij/zij/het/u zal dansen
wij/we zullen dansen
jullie zullen dansen
zij/ze zullen dansen
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal hebben gedanst
jij/je zult hebben gedanst
hij/zij/het/u zal hebben gedanst
wij/we zullen hebben gedanst
jullie zullen hebben gedanst
zij/ze zullen hebben gedanst
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou dansen
jij/je zou dansen
hij/zij/het/u zou dansen
wij/we zouden dansen
jullie zouden dansen
zij/ze zouden dansen
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou hebben gedanst
jij/je zou hebben gedanst
hij/zij/het/u zou hebben gedanst
wij/we zouden hebben gedanst
jullie zouden hebben gedanst
zij/ze zouden hebben gedanst
gebiedende wijsimperative
jij/je dans
hij/zij/het/u danst u
wij/we laten we dansen
jullie dans
tegenwoordig deelwoord: dansend
voltooid deelwoord: gedanst
Onvoltooid tegenwoordige tijdPresent:
Op vrijdag dans ik salsa met vrienden.
On Fridays I dance salsa with friends.
Onvoltooid verleden tijdPast:
We dansten tot middernacht op het plein.
We danced until midnight in the square.
Voltooid verleden toekomende tijdConditional perfect:
Ik zou dit weekend hebben gedanst, maar het feest ging niet door.
I would have danced this weekend, but the party was canceled.