onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik deel
jij/je deelt
hij/zij/het/u deelt
wij/we delen
jullie delen
zij/ze delen
onvoltooid verleden tijdpast
ik deelde
jij/je deelde
hij/zij/het/u deelde
wij/we deelden
jullie deelden
zij/ze deelden
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik heb gedeeld
jij/je hebt gedeeld
hij/zij/het/u heeft gedeeld
wij/we hebben gedeeld
jullie hebben gedeeld
zij/ze hebben gedeeld
voltooid verleden tijdpast perfect
ik had gedeeld
jij/je had gedeeld
hij/zij/het/u had gedeeld
wij/we hadden gedeeld
jullie hadden gedeeld
zij/ze hadden gedeeld
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal delen
jij/je zult delen
hij/zij/het/u zal delen
wij/we zullen delen
jullie zullen delen
zij/ze zullen delen
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal hebben gedeeld
jij/je zult hebben gedeeld
hij/zij/het/u zal hebben gedeeld
wij/we zullen hebben gedeeld
jullie zullen hebben gedeeld
zij/ze zullen hebben gedeeld
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou delen
jij/je zou delen
hij/zij/het/u zou delen
wij/we zouden delen
jullie zouden delen
zij/ze zouden delen
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou hebben gedeeld
jij/je zou hebben gedeeld
hij/zij/het/u zou hebben gedeeld
wij/we zouden hebben gedeeld
jullie zouden hebben gedeeld
zij/ze zouden hebben gedeeld
gebiedende wijsimperative
jij/je deel
hij/zij/het/u deelt u
wij/we laten we delen
jullie deel
tegenwoordig deelwoord: delend
voltooid deelwoord: gedeeld
Onvoltooid tegenwoordige tijdPresent:
We delen de taart.
We share the cake.
De cel deelt zich.
The cell divides.
Onvoltooid verleden tijdPast:
Zij deelden de kosten.
They shared the costs.
De cellen deelden zich snel.
The cells divided quickly.
Voltooid verleden toekomende tijdConditional perfect:
We zouden de rekening hebben gedeeld, maar Tom betaalde.
We would have shared the bill, but Tom paid.
De cel zou zich inmiddels hebben gedeeld.
The cell would have divided by now.