Dutch Conjugations - DOORWERKEN Hidden OG Image
  polytripper

  


doorwerken
   
- to keep working

weak (zwak) regular separable aux: hebben



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
werk door
werkte door
heb doorgewerkt
jij/je
werkt door
werkte door
hebt doorgewerkt
hij/zij/het/u
werkt door
werkte door
heeft doorgewerkt
wij/we
werken door
werkten door
hebben doorgewerkt
jullie
werken door
werkten door
hebben doorgewerkt
zij/ze
werken door
werkten door
hebben doorgewerkt

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
had doorgewerkt
zal doorwerken
zal hebben doorgewerkt
jij/je
had doorgewerkt
zult doorwerken
zult hebben doorgewerkt
hij/zij/het/u
had doorgewerkt
zal doorwerken
zal hebben doorgewerkt
wij/we
hadden doorgewerkt
zullen doorwerken
zullen hebben doorgewerkt
jullie
hadden doorgewerkt
zullen doorwerken
zullen hebben doorgewerkt
zij/ze
hadden doorgewerkt
zullen doorwerken
zullen hebben doorgewerkt

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou doorwerken
zou hebben doorgewerkt
--
jij/je
zou doorwerken
zou hebben doorgewerkt
werk door
hij/zij/het/u
zou doorwerken
zou hebben doorgewerkt
werkt door
wij/we
zouden doorwerken
zouden hebben doorgewerkt
laten we doorwerken
jullie
zouden doorwerken
zouden hebben doorgewerkt
werk door
zij/ze
zouden doorwerken
zouden hebben doorgewerkt
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik werk door

jij/je werkt door

hij/zij/het/u werkt door

wij/we werken door

jullie werken door

zij/ze werken door


onvoltooid verleden tijdpast

ik werkte door

jij/je werkte door

hij/zij/het/u werkte door

wij/we werkten door

jullie werkten door

zij/ze werkten door


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik heb doorgewerkt

jij/je hebt doorgewerkt

hij/zij/het/u heeft doorgewerkt

wij/we hebben doorgewerkt

jullie hebben doorgewerkt

zij/ze hebben doorgewerkt


voltooid verleden tijdpast perfect

ik had doorgewerkt

jij/je had doorgewerkt

hij/zij/het/u had doorgewerkt

wij/we hadden doorgewerkt

jullie hadden doorgewerkt

zij/ze hadden doorgewerkt


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal doorwerken

jij/je zult doorwerken

hij/zij/het/u zal doorwerken

wij/we zullen doorwerken

jullie zullen doorwerken

zij/ze zullen doorwerken


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal hebben doorgewerkt

jij/je zult hebben doorgewerkt

hij/zij/het/u zal hebben doorgewerkt

wij/we zullen hebben doorgewerkt

jullie zullen hebben doorgewerkt

zij/ze zullen hebben doorgewerkt


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou doorwerken

jij/je zou doorwerken

hij/zij/het/u zou doorwerken

wij/we zouden doorwerken

jullie zouden doorwerken

zij/ze zouden doorwerken


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou hebben doorgewerkt

jij/je zou hebben doorgewerkt

hij/zij/het/u zou hebben doorgewerkt

wij/we zouden hebben doorgewerkt

jullie zouden hebben doorgewerkt

zij/ze zouden hebben doorgewerkt


gebiedende wijsimperative

jij/je werk door

hij/zij/het/u werkt door

wij/we laten we doorwerken

jullie werk door



tegenwoordig deelwoord: doorwerkend

voltooid deelwoord: doorgewerkt