Dutch Conjugations - DRUPPELEN Hidden OG Image
  polytripper

  


druppelen
   
- to drip

weak (zwak) regular aux: hebben



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
druppel
druppelde
heb gedruppeld
jij/je
druppelt
druppelde
hebt gedruppeld
hij/zij/het/u
druppelt
druppelde
heeft gedruppeld
wij/we
druppelen
druppelden
hebben gedruppeld
jullie
druppelen
druppelden
hebben gedruppeld
zij/ze
druppelen
druppelden
hebben gedruppeld

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
had gedruppeld
zal druppelen
zal hebben gedruppeld
jij/je
had gedruppeld
zult druppelen
zult hebben gedruppeld
hij/zij/het/u
had gedruppeld
zal druppelen
zal hebben gedruppeld
wij/we
hadden gedruppeld
zullen druppelen
zullen hebben gedruppeld
jullie
hadden gedruppeld
zullen druppelen
zullen hebben gedruppeld
zij/ze
hadden gedruppeld
zullen druppelen
zullen hebben gedruppeld

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou druppelen
zou hebben gedruppeld
--
jij/je
zou druppelen
zou hebben gedruppeld
druppel
hij/zij/het/u
zou druppelen
zou hebben gedruppeld
druppelt u
wij/we
zouden druppelen
zouden hebben gedruppeld
laten we druppelen
jullie
zouden druppelen
zouden hebben gedruppeld
druppel
zij/ze
zouden druppelen
zouden hebben gedruppeld
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik druppel

jij/je druppelt

hij/zij/het/u druppelt

wij/we druppelen

jullie druppelen

zij/ze druppelen


onvoltooid verleden tijdpast

ik druppelde

jij/je druppelde

hij/zij/het/u druppelde

wij/we druppelden

jullie druppelden

zij/ze druppelden


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik heb gedruppeld

jij/je hebt gedruppeld

hij/zij/het/u heeft gedruppeld

wij/we hebben gedruppeld

jullie hebben gedruppeld

zij/ze hebben gedruppeld


voltooid verleden tijdpast perfect

ik had gedruppeld

jij/je had gedruppeld

hij/zij/het/u had gedruppeld

wij/we hadden gedruppeld

jullie hadden gedruppeld

zij/ze hadden gedruppeld


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal druppelen

jij/je zult druppelen

hij/zij/het/u zal druppelen

wij/we zullen druppelen

jullie zullen druppelen

zij/ze zullen druppelen


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal hebben gedruppeld

jij/je zult hebben gedruppeld

hij/zij/het/u zal hebben gedruppeld

wij/we zullen hebben gedruppeld

jullie zullen hebben gedruppeld

zij/ze zullen hebben gedruppeld


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou druppelen

jij/je zou druppelen

hij/zij/het/u zou druppelen

wij/we zouden druppelen

jullie zouden druppelen

zij/ze zouden druppelen


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou hebben gedruppeld

jij/je zou hebben gedruppeld

hij/zij/het/u zou hebben gedruppeld

wij/we zouden hebben gedruppeld

jullie zouden hebben gedruppeld

zij/ze zouden hebben gedruppeld


gebiedende wijsimperative

jij/je druppel

hij/zij/het/u druppelt u

wij/we laten we druppelen

jullie druppel



tegenwoordig deelwoord: druppelend

voltooid deelwoord: gedruppeld