onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik dwaal
jij/je dwaalt
hij/zij/het/u dwaalt
wij/we dwalen
jullie dwalen
zij/ze dwalen
onvoltooid verleden tijdpast
ik dwaalde
jij/je dwaalde
hij/zij/het/u dwaalde
wij/we dwaalden
jullie dwaalden
zij/ze dwaalden
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik heb gedwaald
jij/je hebt gedwaald
hij/zij/het/u heeft gedwaald
wij/we hebben gedwaald
jullie hebben gedwaald
zij/ze hebben gedwaald
voltooid verleden tijdpast perfect
ik had gedwaald
jij/je had gedwaald
hij/zij/het/u had gedwaald
wij/we hadden gedwaald
jullie hadden gedwaald
zij/ze hadden gedwaald
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal dwalen
jij/je zult dwalen
hij/zij/het/u zal dwalen
wij/we zullen dwalen
jullie zullen dwalen
zij/ze zullen dwalen
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal hebben gedwaald
jij/je zult hebben gedwaald
hij/zij/het/u zal hebben gedwaald
wij/we zullen hebben gedwaald
jullie zullen hebben gedwaald
zij/ze zullen hebben gedwaald
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou dwalen
jij/je zou dwalen
hij/zij/het/u zou dwalen
wij/we zouden dwalen
jullie zouden dwalen
zij/ze zouden dwalen
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou hebben gedwaald
jij/je zou hebben gedwaald
hij/zij/het/u zou hebben gedwaald
wij/we zouden hebben gedwaald
jullie zouden hebben gedwaald
zij/ze zouden hebben gedwaald
gebiedende wijsimperative
jij/je dwaal
hij/zij/het/u dwaalt u
wij/we laten we dwalen
jullie dwaal
tegenwoordig deelwoord: dwalend
voltooid deelwoord: gedwaald