Dutch Conjugations - DWALEN Hidden OG Image
  polytripper

  


dwalen
   
- to wander/stray

weak (zwak) regular aux: hebben



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
dwaal
dwaalde
heb gedwaald
jij/je
dwaalt
dwaalde
hebt gedwaald
hij/zij/het/u
dwaalt
dwaalde
heeft gedwaald
wij/we
dwalen
dwaalden
hebben gedwaald
jullie
dwalen
dwaalden
hebben gedwaald
zij/ze
dwalen
dwaalden
hebben gedwaald

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
had gedwaald
zal dwalen
zal hebben gedwaald
jij/je
had gedwaald
zult dwalen
zult hebben gedwaald
hij/zij/het/u
had gedwaald
zal dwalen
zal hebben gedwaald
wij/we
hadden gedwaald
zullen dwalen
zullen hebben gedwaald
jullie
hadden gedwaald
zullen dwalen
zullen hebben gedwaald
zij/ze
hadden gedwaald
zullen dwalen
zullen hebben gedwaald

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou dwalen
zou hebben gedwaald
--
jij/je
zou dwalen
zou hebben gedwaald
dwaal
hij/zij/het/u
zou dwalen
zou hebben gedwaald
dwaalt u
wij/we
zouden dwalen
zouden hebben gedwaald
laten we dwalen
jullie
zouden dwalen
zouden hebben gedwaald
dwaal
zij/ze
zouden dwalen
zouden hebben gedwaald
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik dwaal

jij/je dwaalt

hij/zij/het/u dwaalt

wij/we dwalen

jullie dwalen

zij/ze dwalen


onvoltooid verleden tijdpast

ik dwaalde

jij/je dwaalde

hij/zij/het/u dwaalde

wij/we dwaalden

jullie dwaalden

zij/ze dwaalden


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik heb gedwaald

jij/je hebt gedwaald

hij/zij/het/u heeft gedwaald

wij/we hebben gedwaald

jullie hebben gedwaald

zij/ze hebben gedwaald


voltooid verleden tijdpast perfect

ik had gedwaald

jij/je had gedwaald

hij/zij/het/u had gedwaald

wij/we hadden gedwaald

jullie hadden gedwaald

zij/ze hadden gedwaald


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal dwalen

jij/je zult dwalen

hij/zij/het/u zal dwalen

wij/we zullen dwalen

jullie zullen dwalen

zij/ze zullen dwalen


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal hebben gedwaald

jij/je zult hebben gedwaald

hij/zij/het/u zal hebben gedwaald

wij/we zullen hebben gedwaald

jullie zullen hebben gedwaald

zij/ze zullen hebben gedwaald


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou dwalen

jij/je zou dwalen

hij/zij/het/u zou dwalen

wij/we zouden dwalen

jullie zouden dwalen

zij/ze zouden dwalen


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou hebben gedwaald

jij/je zou hebben gedwaald

hij/zij/het/u zou hebben gedwaald

wij/we zouden hebben gedwaald

jullie zouden hebben gedwaald

zij/ze zouden hebben gedwaald


gebiedende wijsimperative

jij/je dwaal

hij/zij/het/u dwaalt u

wij/we laten we dwalen

jullie dwaal



tegenwoordig deelwoord: dwalend

voltooid deelwoord: gedwaald