Dutch Conjugations - ERBIJHOREN Hidden OG Image
  polytripper

  


erbijhoren
   
- to belong

weak (zwak) regular separable aux: hebben



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
hoor erbij
hoorde erbij
heb erbijgehoord
jij/je
hoort erbij
hoorde erbij
hebt erbijgehoord
hij/zij/het/u
hoort erbij
hoorde erbij
heeft erbijgehoord
wij/we
horen erbij
hoorden erbij
hebben erbijgehoord
jullie
horen erbij
hoorden erbij
hebben erbijgehoord
zij/ze
horen erbij
hoorden erbij
hebben erbijgehoord

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
had erbijgehoord
zal erbijhoren
zal hebben erbijgehoord
jij/je
had erbijgehoord
zult erbijhoren
zult hebben erbijgehoord
hij/zij/het/u
had erbijgehoord
zal erbijhoren
zal hebben erbijgehoord
wij/we
hadden erbijgehoord
zullen erbijhoren
zullen hebben erbijgehoord
jullie
hadden erbijgehoord
zullen erbijhoren
zullen hebben erbijgehoord
zij/ze
hadden erbijgehoord
zullen erbijhoren
zullen hebben erbijgehoord

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou erbijhoren
zou hebben erbijgehoord
--
jij/je
zou erbijhoren
zou hebben erbijgehoord
hoor erbij
hij/zij/het/u
zou erbijhoren
zou hebben erbijgehoord
hoort erbij
wij/we
zouden erbijhoren
zouden hebben erbijgehoord
laten we erbijhoren
jullie
zouden erbijhoren
zouden hebben erbijgehoord
hoor erbij
zij/ze
zouden erbijhoren
zouden hebben erbijgehoord
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik hoor erbij

jij/je hoort erbij

hij/zij/het/u hoort erbij

wij/we horen erbij

jullie horen erbij

zij/ze horen erbij


onvoltooid verleden tijdpast

ik hoorde erbij

jij/je hoorde erbij

hij/zij/het/u hoorde erbij

wij/we hoorden erbij

jullie hoorden erbij

zij/ze hoorden erbij


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik heb erbijgehoord

jij/je hebt erbijgehoord

hij/zij/het/u heeft erbijgehoord

wij/we hebben erbijgehoord

jullie hebben erbijgehoord

zij/ze hebben erbijgehoord


voltooid verleden tijdpast perfect

ik had erbijgehoord

jij/je had erbijgehoord

hij/zij/het/u had erbijgehoord

wij/we hadden erbijgehoord

jullie hadden erbijgehoord

zij/ze hadden erbijgehoord


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal erbijhoren

jij/je zult erbijhoren

hij/zij/het/u zal erbijhoren

wij/we zullen erbijhoren

jullie zullen erbijhoren

zij/ze zullen erbijhoren


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal hebben erbijgehoord

jij/je zult hebben erbijgehoord

hij/zij/het/u zal hebben erbijgehoord

wij/we zullen hebben erbijgehoord

jullie zullen hebben erbijgehoord

zij/ze zullen hebben erbijgehoord


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou erbijhoren

jij/je zou erbijhoren

hij/zij/het/u zou erbijhoren

wij/we zouden erbijhoren

jullie zouden erbijhoren

zij/ze zouden erbijhoren


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou hebben erbijgehoord

jij/je zou hebben erbijgehoord

hij/zij/het/u zou hebben erbijgehoord

wij/we zouden hebben erbijgehoord

jullie zouden hebben erbijgehoord

zij/ze zouden hebben erbijgehoord


gebiedende wijsimperative

jij/je hoor erbij

hij/zij/het/u hoort erbij

wij/we laten we erbijhoren

jullie hoor erbij



tegenwoordig deelwoord: erbijhorend

voltooid deelwoord: erbijgehoord