Dutch Conjugations - ERGEREN Hidden OG Image
  polytripper

  


(zich) ergeren
   
- to annoy/irritate/be annoyed

weak (zwak) regular aux: hebben



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
erger
ergerde
heb geërgerd
jij/je
ergert
ergerde
hebt geërgerd
hij/zij/het/u
ergert
ergerde
heeft geërgerd
wij/we
ergeren
ergerden
hebben geërgerd
jullie
ergeren
ergerden
hebben geërgerd
zij/ze
ergeren
ergerden
hebben geërgerd

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
had geërgerd
zal ergeren
zal hebben geërgerd
jij/je
had geërgerd
zult ergeren
zult hebben geërgerd
hij/zij/het/u
had geërgerd
zal ergeren
zal hebben geërgerd
wij/we
hadden geërgerd
zullen ergeren
zullen hebben geërgerd
jullie
hadden geërgerd
zullen ergeren
zullen hebben geërgerd
zij/ze
hadden geërgerd
zullen ergeren
zullen hebben geërgerd

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou ergeren
zou hebben geërgerd
--
jij/je
zou ergeren
zou hebben geërgerd
erger
hij/zij/het/u
zou ergeren
zou hebben geërgerd
ergert u
wij/we
zouden ergeren
zouden hebben geërgerd
laten we ergeren
jullie
zouden ergeren
zouden hebben geërgerd
erger
zij/ze
zouden ergeren
zouden hebben geërgerd
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik erger

jij/je ergert

hij/zij/het/u ergert

wij/we ergeren

jullie ergeren

zij/ze ergeren


onvoltooid verleden tijdpast

ik ergerde

jij/je ergerde

hij/zij/het/u ergerde

wij/we ergerden

jullie ergerden

zij/ze ergerden


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik heb geërgerd

jij/je hebt geërgerd

hij/zij/het/u heeft geërgerd

wij/we hebben geërgerd

jullie hebben geërgerd

zij/ze hebben geërgerd


voltooid verleden tijdpast perfect

ik had geërgerd

jij/je had geërgerd

hij/zij/het/u had geërgerd

wij/we hadden geërgerd

jullie hadden geërgerd

zij/ze hadden geërgerd


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal ergeren

jij/je zult ergeren

hij/zij/het/u zal ergeren

wij/we zullen ergeren

jullie zullen ergeren

zij/ze zullen ergeren


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal hebben geërgerd

jij/je zult hebben geërgerd

hij/zij/het/u zal hebben geërgerd

wij/we zullen hebben geërgerd

jullie zullen hebben geërgerd

zij/ze zullen hebben geërgerd


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou ergeren

jij/je zou ergeren

hij/zij/het/u zou ergeren

wij/we zouden ergeren

jullie zouden ergeren

zij/ze zouden ergeren


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou hebben geërgerd

jij/je zou hebben geërgerd

hij/zij/het/u zou hebben geërgerd

wij/we zouden hebben geërgerd

jullie zouden hebben geërgerd

zij/ze zouden hebben geërgerd


gebiedende wijsimperative

jij/je erger

hij/zij/het/u ergert u

wij/we laten we ergeren

jullie erger



tegenwoordig deelwoord: ergerend

voltooid deelwoord: geërgerd