onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik erf
jij/je erft
hij/zij/het/u erft
wij/we erven
jullie erven
zij/ze erven
onvoltooid verleden tijdpast
ik erfde
jij/je erfde
hij/zij/het/u erfde
wij/we erfden
jullie erfden
zij/ze erfden
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik heb geërfd
jij/je hebt geërfd
hij/zij/het/u heeft geërfd
wij/we hebben geërfd
jullie hebben geërfd
zij/ze hebben geërfd
voltooid verleden tijdpast perfect
ik had geërfd
jij/je had geërfd
hij/zij/het/u had geërfd
wij/we hadden geërfd
jullie hadden geërfd
zij/ze hadden geërfd
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal erven
jij/je zult erven
hij/zij/het/u zal erven
wij/we zullen erven
jullie zullen erven
zij/ze zullen erven
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal hebben geërfd
jij/je zult hebben geërfd
hij/zij/het/u zal hebben geërfd
wij/we zullen hebben geërfd
jullie zullen hebben geërfd
zij/ze zullen hebben geërfd
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou erven
jij/je zou erven
hij/zij/het/u zou erven
wij/we zouden erven
jullie zouden erven
zij/ze zouden erven
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou hebben geërfd
jij/je zou hebben geërfd
hij/zij/het/u zou hebben geërfd
wij/we zouden hebben geërfd
jullie zouden hebben geërfd
zij/ze zouden hebben geërfd
gebiedende wijsimperative
jij/je erf
hij/zij/het/u erft u
wij/we laten we erven
jullie erf
tegenwoordig deelwoord: ervend
voltooid deelwoord: geërfd