onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik evacueer
jij/je evacueert
hij/zij/het/u evacueert
wij/we evacueren
jullie evacueren
zij/ze evacueren
onvoltooid verleden tijdpast
ik evacueerde
jij/je evacueerde
hij/zij/het/u evacueerde
wij/we evacueerden
jullie evacueerden
zij/ze evacueerden
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik heb geëvacueerd
jij/je hebt geëvacueerd
hij/zij/het/u heeft geëvacueerd
wij/we hebben geëvacueerd
jullie hebben geëvacueerd
zij/ze hebben geëvacueerd
voltooid verleden tijdpast perfect
ik had geëvacueerd
jij/je had geëvacueerd
hij/zij/het/u had geëvacueerd
wij/we hadden geëvacueerd
jullie hadden geëvacueerd
zij/ze hadden geëvacueerd
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal evacueren
jij/je zult evacueren
hij/zij/het/u zal evacueren
wij/we zullen evacueren
jullie zullen evacueren
zij/ze zullen evacueren
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal hebben geëvacueerd
jij/je zult hebben geëvacueerd
hij/zij/het/u zal hebben geëvacueerd
wij/we zullen hebben geëvacueerd
jullie zullen hebben geëvacueerd
zij/ze zullen hebben geëvacueerd
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou evacueren
jij/je zou evacueren
hij/zij/het/u zou evacueren
wij/we zouden evacueren
jullie zouden evacueren
zij/ze zouden evacueren
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou hebben geëvacueerd
jij/je zou hebben geëvacueerd
hij/zij/het/u zou hebben geëvacueerd
wij/we zouden hebben geëvacueerd
jullie zouden hebben geëvacueerd
zij/ze zouden hebben geëvacueerd
gebiedende wijsimperative
jij/je evacueer
hij/zij/het/u evacueert u
wij/we laten we evacueren
jullie evacueer
tegenwoordig deelwoord: evacuerend
voltooid deelwoord: geëvacueerd