onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik evalueer
jij/je evalueert
hij/zij/het/u evalueert
wij/we evalueren
jullie evalueren
zij/ze evalueren
onvoltooid verleden tijdpast
ik evalueerde
jij/je evalueerde
hij/zij/het/u evalueerde
wij/we evalueerden
jullie evalueerden
zij/ze evalueerden
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik heb geëvalueerd
jij/je hebt geëvalueerd
hij/zij/het/u heeft geëvalueerd
wij/we hebben geëvalueerd
jullie hebben geëvalueerd
zij/ze hebben geëvalueerd
voltooid verleden tijdpast perfect
ik had geëvalueerd
jij/je had geëvalueerd
hij/zij/het/u had geëvalueerd
wij/we hadden geëvalueerd
jullie hadden geëvalueerd
zij/ze hadden geëvalueerd
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal evalueren
jij/je zult evalueren
hij/zij/het/u zal evalueren
wij/we zullen evalueren
jullie zullen evalueren
zij/ze zullen evalueren
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal hebben geëvalueerd
jij/je zult hebben geëvalueerd
hij/zij/het/u zal hebben geëvalueerd
wij/we zullen hebben geëvalueerd
jullie zullen hebben geëvalueerd
zij/ze zullen hebben geëvalueerd
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou evalueren
jij/je zou evalueren
hij/zij/het/u zou evalueren
wij/we zouden evalueren
jullie zouden evalueren
zij/ze zouden evalueren
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou hebben geëvalueerd
jij/je zou hebben geëvalueerd
hij/zij/het/u zou hebben geëvalueerd
wij/we zouden hebben geëvalueerd
jullie zouden hebben geëvalueerd
zij/ze zouden hebben geëvalueerd
gebiedende wijsimperative
jij/je evalueer
hij/zij/het/u evalueert u
wij/we laten we evalueren
jullie evalueer
tegenwoordig deelwoord: evaluerend
voltooid deelwoord: geëvalueerd