Dutch Conjugations - FLUITEN Hidden OG Image
  polytripper

  


fluiten
   
- to whistle

strong (sterk) aux: hebben floot — gefloten



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
fluit
floot
heb gefloten
jij/je
fluit
floot
hebt gefloten
hij/zij/het/u
fluit
floot
heeft gefloten
wij/we
fluiten
floten
hebben gefloten
jullie
fluiten
floten
hebben gefloten
zij/ze
fluiten
floten
hebben gefloten

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
had gefloten
zal fluiten
zal hebben gefloten
jij/je
had gefloten
zult fluiten
zult hebben gefloten
hij/zij/het/u
had gefloten
zal fluiten
zal hebben gefloten
wij/we
hadden gefloten
zullen fluiten
zullen hebben gefloten
jullie
hadden gefloten
zullen fluiten
zullen hebben gefloten
zij/ze
hadden gefloten
zullen fluiten
zullen hebben gefloten

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou fluiten
zou hebben gefloten
--
jij/je
zou fluiten
zou hebben gefloten
fluit
hij/zij/het/u
zou fluiten
zou hebben gefloten
fluit
wij/we
zouden fluiten
zouden hebben gefloten
laten we fluiten
jullie
zouden fluiten
zouden hebben gefloten
fluit
zij/ze
zouden fluiten
zouden hebben gefloten
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik fluit

jij/je fluit

hij/zij/het/u fluit

wij/we fluiten

jullie fluiten

zij/ze fluiten


onvoltooid verleden tijdpast

ik floot

jij/je floot

hij/zij/het/u floot

wij/we floten

jullie floten

zij/ze floten


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik heb gefloten

jij/je hebt gefloten

hij/zij/het/u heeft gefloten

wij/we hebben gefloten

jullie hebben gefloten

zij/ze hebben gefloten


voltooid verleden tijdpast perfect

ik had gefloten

jij/je had gefloten

hij/zij/het/u had gefloten

wij/we hadden gefloten

jullie hadden gefloten

zij/ze hadden gefloten


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal fluiten

jij/je zult fluiten

hij/zij/het/u zal fluiten

wij/we zullen fluiten

jullie zullen fluiten

zij/ze zullen fluiten


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal hebben gefloten

jij/je zult hebben gefloten

hij/zij/het/u zal hebben gefloten

wij/we zullen hebben gefloten

jullie zullen hebben gefloten

zij/ze zullen hebben gefloten


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou fluiten

jij/je zou fluiten

hij/zij/het/u zou fluiten

wij/we zouden fluiten

jullie zouden fluiten

zij/ze zouden fluiten


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou hebben gefloten

jij/je zou hebben gefloten

hij/zij/het/u zou hebben gefloten

wij/we zouden hebben gefloten

jullie zouden hebben gefloten

zij/ze zouden hebben gefloten


gebiedende wijsimperative

jij/je fluit

hij/zij/het/u fluit

wij/we laten we fluiten

jullie fluit



tegenwoordig deelwoord: fluitend

voltooid deelwoord: gefloten