Dutch Conjugations - GENEZEN Hidden OG Image
  polytripper

  


genezen
   
- to heal/recover

strong (sterk) aux: hebben/zijn genas — genezen



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
genees
genas
ben/heb genezen
jij/je
geneest
genas
bent/hebt genezen
hij/zij/het/u
geneest
genas
is/heeft genezen
wij/we
genezen
genazen
zijn/hebben genezen
jullie
genezen
genazen
zijn/hebben genezen
zij/ze
genezen
genazen
zijn/hebben genezen

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
was/had genezen
zal genezen
zal zijn/hebben genezen
jij/je
was/had genezen
zult genezen
zult zijn/hebben genezen
hij/zij/het/u
was/had genezen
zal genezen
zal zijn/hebben genezen
wij/we
waren/hadden genezen
zullen genezen
zullen zijn/hebben genezen
jullie
waren/hadden genezen
zullen genezen
zullen zijn/hebben genezen
zij/ze
waren/hadden genezen
zullen genezen
zullen zijn/hebben genezen

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou genezen
zou zijn/hebben genezen
--
jij/je
zou genezen
zou zijn/hebben genezen
genees
hij/zij/het/u
zou genezen
zou zijn/hebben genezen
geneest
wij/we
zouden genezen
zouden zijn/hebben genezen
laten we genezen
jullie
zouden genezen
zouden zijn/hebben genezen
genees
zij/ze
zouden genezen
zouden zijn/hebben genezen
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik genees

jij/je geneest

hij/zij/het/u geneest

wij/we genezen

jullie genezen

zij/ze genezen


onvoltooid verleden tijdpast

ik genas

jij/je genas

hij/zij/het/u genas

wij/we genazen

jullie genazen

zij/ze genazen


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik ben/heb genezen

jij/je bent/hebt genezen

hij/zij/het/u is/heeft genezen

wij/we zijn/hebben genezen

jullie zijn/hebben genezen

zij/ze zijn/hebben genezen


voltooid verleden tijdpast perfect

ik was/had genezen

jij/je was/had genezen

hij/zij/het/u was/had genezen

wij/we waren/hadden genezen

jullie waren/hadden genezen

zij/ze waren/hadden genezen


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal genezen

jij/je zult genezen

hij/zij/het/u zal genezen

wij/we zullen genezen

jullie zullen genezen

zij/ze zullen genezen


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal zijn/hebben genezen

jij/je zult zijn/hebben genezen

hij/zij/het/u zal zijn/hebben genezen

wij/we zullen zijn/hebben genezen

jullie zullen zijn/hebben genezen

zij/ze zullen zijn/hebben genezen


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou genezen

jij/je zou genezen

hij/zij/het/u zou genezen

wij/we zouden genezen

jullie zouden genezen

zij/ze zouden genezen


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou zijn/hebben genezen

jij/je zou zijn/hebben genezen

hij/zij/het/u zou zijn/hebben genezen

wij/we zouden zijn/hebben genezen

jullie zouden zijn/hebben genezen

zij/ze zouden zijn/hebben genezen


gebiedende wijsimperative

jij/je genees

hij/zij/het/u geneest

wij/we laten we genezen

jullie genees



tegenwoordig deelwoord: genezend

voltooid deelwoord: genezen