onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik gluur
jij/je gluurt
hij/zij/het/u gluurt
wij/we gluren
jullie gluren
zij/ze gluren
onvoltooid verleden tijdpast
ik gluurde
jij/je gluurde
hij/zij/het/u gluurde
wij/we gluurden
jullie gluurden
zij/ze gluurden
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik heb gegluurd
jij/je hebt gegluurd
hij/zij/het/u heeft gegluurd
wij/we hebben gegluurd
jullie hebben gegluurd
zij/ze hebben gegluurd
voltooid verleden tijdpast perfect
ik had gegluurd
jij/je had gegluurd
hij/zij/het/u had gegluurd
wij/we hadden gegluurd
jullie hadden gegluurd
zij/ze hadden gegluurd
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal gluren
jij/je zult gluren
hij/zij/het/u zal gluren
wij/we zullen gluren
jullie zullen gluren
zij/ze zullen gluren
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal hebben gegluurd
jij/je zult hebben gegluurd
hij/zij/het/u zal hebben gegluurd
wij/we zullen hebben gegluurd
jullie zullen hebben gegluurd
zij/ze zullen hebben gegluurd
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou gluren
jij/je zou gluren
hij/zij/het/u zou gluren
wij/we zouden gluren
jullie zouden gluren
zij/ze zouden gluren
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou hebben gegluurd
jij/je zou hebben gegluurd
hij/zij/het/u zou hebben gegluurd
wij/we zouden hebben gegluurd
jullie zouden hebben gegluurd
zij/ze zouden hebben gegluurd
gebiedende wijsimperative
jij/je gluur
hij/zij/het/u gluurt u
wij/we laten we gluren
jullie gluur
tegenwoordig deelwoord: glurend
voltooid deelwoord: gegluurd