onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik hang
jij/je hangt
hij/zij/het/u hangt
wij/we hangen
jullie hangen
zij/ze hangen
onvoltooid verleden tijdpast
ik hing
jij/je hing
hij/zij/het/u hing
wij/we hingen
jullie hingen
zij/ze hingen
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik heb gehangen
jij/je hebt gehangen
hij/zij/het/u heeft gehangen
wij/we hebben gehangen
jullie hebben gehangen
zij/ze hebben gehangen
voltooid verleden tijdpast perfect
ik had gehangen
jij/je had gehangen
hij/zij/het/u had gehangen
wij/we hadden gehangen
jullie hadden gehangen
zij/ze hadden gehangen
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal hangen
jij/je zult hangen
hij/zij/het/u zal hangen
wij/we zullen hangen
jullie zullen hangen
zij/ze zullen hangen
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal hebben gehangen
jij/je zult hebben gehangen
hij/zij/het/u zal hebben gehangen
wij/we zullen hebben gehangen
jullie zullen hebben gehangen
zij/ze zullen hebben gehangen
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou hangen
jij/je zou hangen
hij/zij/het/u zou hangen
wij/we zouden hangen
jullie zouden hangen
zij/ze zouden hangen
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou hebben gehangen
jij/je zou hebben gehangen
hij/zij/het/u zou hebben gehangen
wij/we zouden hebben gehangen
jullie zouden hebben gehangen
zij/ze zouden hebben gehangen
gebiedende wijsimperative
jij/je hang
hij/zij/het/u hangt
wij/we laten we hangen
jullie hang
tegenwoordig deelwoord: hangend
voltooid deelwoord: gehangen