onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik heb
jij/je hebt
hij/zij/het/u heeft
wij/we hebben
jullie hebben
zij/ze hebben
onvoltooid verleden tijdpast
ik had
jij/je had
hij/zij/het/u had
wij/we hadden
jullie hadden
zij/ze hadden
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik heb gehad
jij/je hebt gehad
hij/zij/het/u heeft gehad
wij/we hebben gehad
jullie hebben gehad
zij/ze hebben gehad
voltooid verleden tijdpast perfect
ik had gehad
jij/je had gehad
hij/zij/het/u had gehad
wij/we hadden gehad
jullie hadden gehad
zij/ze hadden gehad
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal hebben
jij/je zult hebben
hij/zij/het/u zal hebben
wij/we zullen hebben
jullie zullen hebben
zij/ze zullen hebben
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal hebben gehad
jij/je zult hebben gehad
hij/zij/het/u zal hebben gehad
wij/we zullen hebben gehad
jullie zullen hebben gehad
zij/ze zullen hebben gehad
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou hebben
jij/je zou hebben
hij/zij/het/u zou hebben
wij/we zouden hebben
jullie zouden hebben
zij/ze zouden hebben
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou hebben gehad
jij/je zou hebben gehad
hij/zij/het/u zou hebben gehad
wij/we zouden hebben gehad
jullie zouden hebben gehad
zij/ze zouden hebben gehad
gebiedende wijsimperative
jij/je heb
hij/zij/het/u hebt
wij/we laten we hebben
jullie heb
tegenwoordig deelwoord: hebbend
voltooid deelwoord: gehad