Dutch Conjugations - HOPEN Hidden OG Image
  polytripper

  


hopen
   
- to hope

weak (zwak) regular aux: hebben



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
hoop
hoopte
heb gehoopt
jij/je
hoopt
hoopte
hebt gehoopt
hij/zij/het/u
hoopt
hoopte
heeft gehoopt
wij/we
hopen
hoopten
hebben gehoopt
jullie
hopen
hoopten
hebben gehoopt
zij/ze
hopen
hoopten
hebben gehoopt

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
had gehoopt
zal hopen
zal hebben gehoopt
jij/je
had gehoopt
zult hopen
zult hebben gehoopt
hij/zij/het/u
had gehoopt
zal hopen
zal hebben gehoopt
wij/we
hadden gehoopt
zullen hopen
zullen hebben gehoopt
jullie
hadden gehoopt
zullen hopen
zullen hebben gehoopt
zij/ze
hadden gehoopt
zullen hopen
zullen hebben gehoopt

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou hopen
zou hebben gehoopt
--
jij/je
zou hopen
zou hebben gehoopt
hoop
hij/zij/het/u
zou hopen
zou hebben gehoopt
hoopt u
wij/we
zouden hopen
zouden hebben gehoopt
laten we hopen
jullie
zouden hopen
zouden hebben gehoopt
hoop
zij/ze
zouden hopen
zouden hebben gehoopt
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik hoop

jij/je hoopt

hij/zij/het/u hoopt

wij/we hopen

jullie hopen

zij/ze hopen


onvoltooid verleden tijdpast

ik hoopte

jij/je hoopte

hij/zij/het/u hoopte

wij/we hoopten

jullie hoopten

zij/ze hoopten


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik heb gehoopt

jij/je hebt gehoopt

hij/zij/het/u heeft gehoopt

wij/we hebben gehoopt

jullie hebben gehoopt

zij/ze hebben gehoopt


voltooid verleden tijdpast perfect

ik had gehoopt

jij/je had gehoopt

hij/zij/het/u had gehoopt

wij/we hadden gehoopt

jullie hadden gehoopt

zij/ze hadden gehoopt


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal hopen

jij/je zult hopen

hij/zij/het/u zal hopen

wij/we zullen hopen

jullie zullen hopen

zij/ze zullen hopen


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal hebben gehoopt

jij/je zult hebben gehoopt

hij/zij/het/u zal hebben gehoopt

wij/we zullen hebben gehoopt

jullie zullen hebben gehoopt

zij/ze zullen hebben gehoopt


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou hopen

jij/je zou hopen

hij/zij/het/u zou hopen

wij/we zouden hopen

jullie zouden hopen

zij/ze zouden hopen


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou hebben gehoopt

jij/je zou hebben gehoopt

hij/zij/het/u zou hebben gehoopt

wij/we zouden hebben gehoopt

jullie zouden hebben gehoopt

zij/ze zouden hebben gehoopt


gebiedende wijsimperative

jij/je hoop

hij/zij/het/u hoopt u

wij/we laten we hopen

jullie hoop



tegenwoordig deelwoord: hopend

voltooid deelwoord: gehoopt