onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik jaag
jij/je jaagt
hij/zij/het/u jaagt
wij/we jagen
jullie jagen
zij/ze jagen
onvoltooid verleden tijdpast
ik joeg/jaagde
jij/je joeg/jaagde
hij/zij/het/u joeg/jaagde
wij/we joegen/jaagden
jullie joegen/jaagden
zij/ze joegen/jaagden
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik heb gejaagd
jij/je hebt gejaagd
hij/zij/het/u heeft gejaagd
wij/we hebben gejaagd
jullie hebben gejaagd
zij/ze hebben gejaagd
voltooid verleden tijdpast perfect
ik had gejaagd
jij/je had gejaagd
hij/zij/het/u had gejaagd
wij/we hadden gejaagd
jullie hadden gejaagd
zij/ze hadden gejaagd
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal jagen
jij/je zult jagen
hij/zij/het/u zal jagen
wij/we zullen jagen
jullie zullen jagen
zij/ze zullen jagen
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal hebben gejaagd
jij/je zult hebben gejaagd
hij/zij/het/u zal hebben gejaagd
wij/we zullen hebben gejaagd
jullie zullen hebben gejaagd
zij/ze zullen hebben gejaagd
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou jagen
jij/je zou jagen
hij/zij/het/u zou jagen
wij/we zouden jagen
jullie zouden jagen
zij/ze zouden jagen
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou hebben gejaagd
jij/je zou hebben gejaagd
hij/zij/het/u zou hebben gejaagd
wij/we zouden hebben gejaagd
jullie zouden hebben gejaagd
zij/ze zouden hebben gejaagd
gebiedende wijsimperative
jij/je jaag
hij/zij/het/u jaagt
wij/we laten we jagen
jullie jaag
tegenwoordig deelwoord: jagend
voltooid deelwoord: gejaagd