Dutch Conjugations - JAGEN Hidden OG Image
  polytripper

  


jagen
   
- to hunt/chase/rush

weak (zwak) irregular aux: hebben



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
jaag
joeg/jaagde
heb gejaagd
jij/je
jaagt
joeg/jaagde
hebt gejaagd
hij/zij/het/u
jaagt
joeg/jaagde
heeft gejaagd
wij/we
jagen
joegen/jaagden
hebben gejaagd
jullie
jagen
joegen/jaagden
hebben gejaagd
zij/ze
jagen
joegen/jaagden
hebben gejaagd

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
had gejaagd
zal jagen
zal hebben gejaagd
jij/je
had gejaagd
zult jagen
zult hebben gejaagd
hij/zij/het/u
had gejaagd
zal jagen
zal hebben gejaagd
wij/we
hadden gejaagd
zullen jagen
zullen hebben gejaagd
jullie
hadden gejaagd
zullen jagen
zullen hebben gejaagd
zij/ze
hadden gejaagd
zullen jagen
zullen hebben gejaagd

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou jagen
zou hebben gejaagd
--
jij/je
zou jagen
zou hebben gejaagd
jaag
hij/zij/het/u
zou jagen
zou hebben gejaagd
jaagt
wij/we
zouden jagen
zouden hebben gejaagd
laten we jagen
jullie
zouden jagen
zouden hebben gejaagd
jaag
zij/ze
zouden jagen
zouden hebben gejaagd
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik jaag

jij/je jaagt

hij/zij/het/u jaagt

wij/we jagen

jullie jagen

zij/ze jagen


onvoltooid verleden tijdpast

ik joeg/jaagde

jij/je joeg/jaagde

hij/zij/het/u joeg/jaagde

wij/we joegen/jaagden

jullie joegen/jaagden

zij/ze joegen/jaagden


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik heb gejaagd

jij/je hebt gejaagd

hij/zij/het/u heeft gejaagd

wij/we hebben gejaagd

jullie hebben gejaagd

zij/ze hebben gejaagd


voltooid verleden tijdpast perfect

ik had gejaagd

jij/je had gejaagd

hij/zij/het/u had gejaagd

wij/we hadden gejaagd

jullie hadden gejaagd

zij/ze hadden gejaagd


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal jagen

jij/je zult jagen

hij/zij/het/u zal jagen

wij/we zullen jagen

jullie zullen jagen

zij/ze zullen jagen


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal hebben gejaagd

jij/je zult hebben gejaagd

hij/zij/het/u zal hebben gejaagd

wij/we zullen hebben gejaagd

jullie zullen hebben gejaagd

zij/ze zullen hebben gejaagd


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou jagen

jij/je zou jagen

hij/zij/het/u zou jagen

wij/we zouden jagen

jullie zouden jagen

zij/ze zouden jagen


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou hebben gejaagd

jij/je zou hebben gejaagd

hij/zij/het/u zou hebben gejaagd

wij/we zouden hebben gejaagd

jullie zouden hebben gejaagd

zij/ze zouden hebben gejaagd


gebiedende wijsimperative

jij/je jaag

hij/zij/het/u jaagt

wij/we laten we jagen

jullie jaag



tegenwoordig deelwoord: jagend

voltooid deelwoord: gejaagd