Dutch Conjugations - JONGLEREN Hidden OG Image
  polytripper

  


jongleren
   
- to juggle

weak (zwak) regular aux: hebben



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
jongleer
jongleerde
heb gejongleerd
jij/je
jongleert
jongleerde
hebt gejongleerd
hij/zij/het/u
jongleert
jongleerde
heeft gejongleerd
wij/we
jongleren
jongleerden
hebben gejongleerd
jullie
jongleren
jongleerden
hebben gejongleerd
zij/ze
jongleren
jongleerden
hebben gejongleerd

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
had gejongleerd
zal jongleren
zal hebben gejongleerd
jij/je
had gejongleerd
zult jongleren
zult hebben gejongleerd
hij/zij/het/u
had gejongleerd
zal jongleren
zal hebben gejongleerd
wij/we
hadden gejongleerd
zullen jongleren
zullen hebben gejongleerd
jullie
hadden gejongleerd
zullen jongleren
zullen hebben gejongleerd
zij/ze
hadden gejongleerd
zullen jongleren
zullen hebben gejongleerd

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou jongleren
zou hebben gejongleerd
--
jij/je
zou jongleren
zou hebben gejongleerd
jongleer
hij/zij/het/u
zou jongleren
zou hebben gejongleerd
jongleert u
wij/we
zouden jongleren
zouden hebben gejongleerd
laten we jongleren
jullie
zouden jongleren
zouden hebben gejongleerd
jongleer
zij/ze
zouden jongleren
zouden hebben gejongleerd
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik jongleer

jij/je jongleert

hij/zij/het/u jongleert

wij/we jongleren

jullie jongleren

zij/ze jongleren


onvoltooid verleden tijdpast

ik jongleerde

jij/je jongleerde

hij/zij/het/u jongleerde

wij/we jongleerden

jullie jongleerden

zij/ze jongleerden


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik heb gejongleerd

jij/je hebt gejongleerd

hij/zij/het/u heeft gejongleerd

wij/we hebben gejongleerd

jullie hebben gejongleerd

zij/ze hebben gejongleerd


voltooid verleden tijdpast perfect

ik had gejongleerd

jij/je had gejongleerd

hij/zij/het/u had gejongleerd

wij/we hadden gejongleerd

jullie hadden gejongleerd

zij/ze hadden gejongleerd


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal jongleren

jij/je zult jongleren

hij/zij/het/u zal jongleren

wij/we zullen jongleren

jullie zullen jongleren

zij/ze zullen jongleren


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal hebben gejongleerd

jij/je zult hebben gejongleerd

hij/zij/het/u zal hebben gejongleerd

wij/we zullen hebben gejongleerd

jullie zullen hebben gejongleerd

zij/ze zullen hebben gejongleerd


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou jongleren

jij/je zou jongleren

hij/zij/het/u zou jongleren

wij/we zouden jongleren

jullie zouden jongleren

zij/ze zouden jongleren


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou hebben gejongleerd

jij/je zou hebben gejongleerd

hij/zij/het/u zou hebben gejongleerd

wij/we zouden hebben gejongleerd

jullie zouden hebben gejongleerd

zij/ze zouden hebben gejongleerd


gebiedende wijsimperative

jij/je jongleer

hij/zij/het/u jongleert u

wij/we laten we jongleren

jullie jongleer



tegenwoordig deelwoord: jonglerend

voltooid deelwoord: gejongleerd