onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik jongleer
jij/je jongleert
hij/zij/het/u jongleert
wij/we jongleren
jullie jongleren
zij/ze jongleren
onvoltooid verleden tijdpast
ik jongleerde
jij/je jongleerde
hij/zij/het/u jongleerde
wij/we jongleerden
jullie jongleerden
zij/ze jongleerden
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik heb gejongleerd
jij/je hebt gejongleerd
hij/zij/het/u heeft gejongleerd
wij/we hebben gejongleerd
jullie hebben gejongleerd
zij/ze hebben gejongleerd
voltooid verleden tijdpast perfect
ik had gejongleerd
jij/je had gejongleerd
hij/zij/het/u had gejongleerd
wij/we hadden gejongleerd
jullie hadden gejongleerd
zij/ze hadden gejongleerd
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal jongleren
jij/je zult jongleren
hij/zij/het/u zal jongleren
wij/we zullen jongleren
jullie zullen jongleren
zij/ze zullen jongleren
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal hebben gejongleerd
jij/je zult hebben gejongleerd
hij/zij/het/u zal hebben gejongleerd
wij/we zullen hebben gejongleerd
jullie zullen hebben gejongleerd
zij/ze zullen hebben gejongleerd
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou jongleren
jij/je zou jongleren
hij/zij/het/u zou jongleren
wij/we zouden jongleren
jullie zouden jongleren
zij/ze zouden jongleren
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou hebben gejongleerd
jij/je zou hebben gejongleerd
hij/zij/het/u zou hebben gejongleerd
wij/we zouden hebben gejongleerd
jullie zouden hebben gejongleerd
zij/ze zouden hebben gejongleerd
gebiedende wijsimperative
jij/je jongleer
hij/zij/het/u jongleert u
wij/we laten we jongleren
jullie jongleer
tegenwoordig deelwoord: jonglerend
voltooid deelwoord: gejongleerd