Dutch Conjugations - KAPPEN Hidden OG Image
  polytripper

  


kappen
   
- to cut down/quit/stop

weak (zwak) regular aux: hebben



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
kap
kapte
heb gekapt
jij/je
kapt
kapte
hebt gekapt
hij/zij/het/u
kapt
kapte
heeft gekapt
wij/we
kappen
kapten
hebben gekapt
jullie
kappen
kapten
hebben gekapt
zij/ze
kappen
kapten
hebben gekapt

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
had gekapt
zal kappen
zal hebben gekapt
jij/je
had gekapt
zult kappen
zult hebben gekapt
hij/zij/het/u
had gekapt
zal kappen
zal hebben gekapt
wij/we
hadden gekapt
zullen kappen
zullen hebben gekapt
jullie
hadden gekapt
zullen kappen
zullen hebben gekapt
zij/ze
hadden gekapt
zullen kappen
zullen hebben gekapt

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou kappen
zou hebben gekapt
--
jij/je
zou kappen
zou hebben gekapt
kap
hij/zij/het/u
zou kappen
zou hebben gekapt
kapt u
wij/we
zouden kappen
zouden hebben gekapt
laten we kappen
jullie
zouden kappen
zouden hebben gekapt
kap
zij/ze
zouden kappen
zouden hebben gekapt
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik kap

jij/je kapt

hij/zij/het/u kapt

wij/we kappen

jullie kappen

zij/ze kappen


onvoltooid verleden tijdpast

ik kapte

jij/je kapte

hij/zij/het/u kapte

wij/we kapten

jullie kapten

zij/ze kapten


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik heb gekapt

jij/je hebt gekapt

hij/zij/het/u heeft gekapt

wij/we hebben gekapt

jullie hebben gekapt

zij/ze hebben gekapt


voltooid verleden tijdpast perfect

ik had gekapt

jij/je had gekapt

hij/zij/het/u had gekapt

wij/we hadden gekapt

jullie hadden gekapt

zij/ze hadden gekapt


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal kappen

jij/je zult kappen

hij/zij/het/u zal kappen

wij/we zullen kappen

jullie zullen kappen

zij/ze zullen kappen


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal hebben gekapt

jij/je zult hebben gekapt

hij/zij/het/u zal hebben gekapt

wij/we zullen hebben gekapt

jullie zullen hebben gekapt

zij/ze zullen hebben gekapt


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou kappen

jij/je zou kappen

hij/zij/het/u zou kappen

wij/we zouden kappen

jullie zouden kappen

zij/ze zouden kappen


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou hebben gekapt

jij/je zou hebben gekapt

hij/zij/het/u zou hebben gekapt

wij/we zouden hebben gekapt

jullie zouden hebben gekapt

zij/ze zouden hebben gekapt


gebiedende wijsimperative

jij/je kap

hij/zij/het/u kapt u

wij/we laten we kappen

jullie kap



tegenwoordig deelwoord: kappend

voltooid deelwoord: gekapt