Dutch Conjugations - KAUWEN Hidden OG Image
  polytripper

  


kauwen
   
- to chew

weak (zwak) regular aux: hebben



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
kauw
kauwde
heb gekauwd
jij/je
kauwt
kauwde
hebt gekauwd
hij/zij/het/u
kauwt
kauwde
heeft gekauwd
wij/we
kauwen
kauwden
hebben gekauwd
jullie
kauwen
kauwden
hebben gekauwd
zij/ze
kauwen
kauwden
hebben gekauwd

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
had gekauwd
zal kauwen
zal hebben gekauwd
jij/je
had gekauwd
zult kauwen
zult hebben gekauwd
hij/zij/het/u
had gekauwd
zal kauwen
zal hebben gekauwd
wij/we
hadden gekauwd
zullen kauwen
zullen hebben gekauwd
jullie
hadden gekauwd
zullen kauwen
zullen hebben gekauwd
zij/ze
hadden gekauwd
zullen kauwen
zullen hebben gekauwd

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou kauwen
zou hebben gekauwd
--
jij/je
zou kauwen
zou hebben gekauwd
kauw
hij/zij/het/u
zou kauwen
zou hebben gekauwd
kauwt u
wij/we
zouden kauwen
zouden hebben gekauwd
laten we kauwen
jullie
zouden kauwen
zouden hebben gekauwd
kauw
zij/ze
zouden kauwen
zouden hebben gekauwd
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik kauw

jij/je kauwt

hij/zij/het/u kauwt

wij/we kauwen

jullie kauwen

zij/ze kauwen


onvoltooid verleden tijdpast

ik kauwde

jij/je kauwde

hij/zij/het/u kauwde

wij/we kauwden

jullie kauwden

zij/ze kauwden


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik heb gekauwd

jij/je hebt gekauwd

hij/zij/het/u heeft gekauwd

wij/we hebben gekauwd

jullie hebben gekauwd

zij/ze hebben gekauwd


voltooid verleden tijdpast perfect

ik had gekauwd

jij/je had gekauwd

hij/zij/het/u had gekauwd

wij/we hadden gekauwd

jullie hadden gekauwd

zij/ze hadden gekauwd


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal kauwen

jij/je zult kauwen

hij/zij/het/u zal kauwen

wij/we zullen kauwen

jullie zullen kauwen

zij/ze zullen kauwen


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal hebben gekauwd

jij/je zult hebben gekauwd

hij/zij/het/u zal hebben gekauwd

wij/we zullen hebben gekauwd

jullie zullen hebben gekauwd

zij/ze zullen hebben gekauwd


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou kauwen

jij/je zou kauwen

hij/zij/het/u zou kauwen

wij/we zouden kauwen

jullie zouden kauwen

zij/ze zouden kauwen


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou hebben gekauwd

jij/je zou hebben gekauwd

hij/zij/het/u zou hebben gekauwd

wij/we zouden hebben gekauwd

jullie zouden hebben gekauwd

zij/ze zouden hebben gekauwd


gebiedende wijsimperative

jij/je kauw

hij/zij/het/u kauwt u

wij/we laten we kauwen

jullie kauw



tegenwoordig deelwoord: kauwend

voltooid deelwoord: gekauwd