Dutch Conjugations - KEREN Hidden OG Image
  polytripper

  


(zich) keren
   
- to turn (back)/reverse

weak (zwak) regular aux: hebben/zijn



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
keer
keerde
ben/heb gekeerd
jij/je
keert
keerde
bent/hebt gekeerd
hij/zij/het/u
keert
keerde
is/heeft gekeerd
wij/we
keren
keerden
zijn/hebben gekeerd
jullie
keren
keerden
zijn/hebben gekeerd
zij/ze
keren
keerden
zijn/hebben gekeerd

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
was/had gekeerd
zal keren
zal zijn/hebben gekeerd
jij/je
was/had gekeerd
zult keren
zult zijn/hebben gekeerd
hij/zij/het/u
was/had gekeerd
zal keren
zal zijn/hebben gekeerd
wij/we
waren/hadden gekeerd
zullen keren
zullen zijn/hebben gekeerd
jullie
waren/hadden gekeerd
zullen keren
zullen zijn/hebben gekeerd
zij/ze
waren/hadden gekeerd
zullen keren
zullen zijn/hebben gekeerd

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou keren
zou zijn/hebben gekeerd
--
jij/je
zou keren
zou zijn/hebben gekeerd
keer
hij/zij/het/u
zou keren
zou zijn/hebben gekeerd
keert u
wij/we
zouden keren
zouden zijn/hebben gekeerd
laten we keren
jullie
zouden keren
zouden zijn/hebben gekeerd
keer
zij/ze
zouden keren
zouden zijn/hebben gekeerd
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik keer

jij/je keert

hij/zij/het/u keert

wij/we keren

jullie keren

zij/ze keren


onvoltooid verleden tijdpast

ik keerde

jij/je keerde

hij/zij/het/u keerde

wij/we keerden

jullie keerden

zij/ze keerden


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik ben/heb gekeerd

jij/je bent/hebt gekeerd

hij/zij/het/u is/heeft gekeerd

wij/we zijn/hebben gekeerd

jullie zijn/hebben gekeerd

zij/ze zijn/hebben gekeerd


voltooid verleden tijdpast perfect

ik was/had gekeerd

jij/je was/had gekeerd

hij/zij/het/u was/had gekeerd

wij/we waren/hadden gekeerd

jullie waren/hadden gekeerd

zij/ze waren/hadden gekeerd


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal keren

jij/je zult keren

hij/zij/het/u zal keren

wij/we zullen keren

jullie zullen keren

zij/ze zullen keren


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal zijn/hebben gekeerd

jij/je zult zijn/hebben gekeerd

hij/zij/het/u zal zijn/hebben gekeerd

wij/we zullen zijn/hebben gekeerd

jullie zullen zijn/hebben gekeerd

zij/ze zullen zijn/hebben gekeerd


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou keren

jij/je zou keren

hij/zij/het/u zou keren

wij/we zouden keren

jullie zouden keren

zij/ze zouden keren


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou zijn/hebben gekeerd

jij/je zou zijn/hebben gekeerd

hij/zij/het/u zou zijn/hebben gekeerd

wij/we zouden zijn/hebben gekeerd

jullie zouden zijn/hebben gekeerd

zij/ze zouden zijn/hebben gekeerd


gebiedende wijsimperative

jij/je keer

hij/zij/het/u keert u

wij/we laten we keren

jullie keer



tegenwoordig deelwoord: kerend

voltooid deelwoord: gekeerd