Dutch Conjugations - KNABBELEN Hidden OG Image
  polytripper

  


knabbelen
   
- to nibble

weak (zwak) regular aux: hebben



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
knabbel
knabbelde
heb geknabbeld
jij/je
knabbelt
knabbelde
hebt geknabbeld
hij/zij/het/u
knabbelt
knabbelde
heeft geknabbeld
wij/we
knabbelen
knabbelden
hebben geknabbeld
jullie
knabbelen
knabbelden
hebben geknabbeld
zij/ze
knabbelen
knabbelden
hebben geknabbeld

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
had geknabbeld
zal knabbelen
zal hebben geknabbeld
jij/je
had geknabbeld
zult knabbelen
zult hebben geknabbeld
hij/zij/het/u
had geknabbeld
zal knabbelen
zal hebben geknabbeld
wij/we
hadden geknabbeld
zullen knabbelen
zullen hebben geknabbeld
jullie
hadden geknabbeld
zullen knabbelen
zullen hebben geknabbeld
zij/ze
hadden geknabbeld
zullen knabbelen
zullen hebben geknabbeld

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou knabbelen
zou hebben geknabbeld
--
jij/je
zou knabbelen
zou hebben geknabbeld
knabbel
hij/zij/het/u
zou knabbelen
zou hebben geknabbeld
knabbelt u
wij/we
zouden knabbelen
zouden hebben geknabbeld
laten we knabbelen
jullie
zouden knabbelen
zouden hebben geknabbeld
knabbel
zij/ze
zouden knabbelen
zouden hebben geknabbeld
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik knabbel

jij/je knabbelt

hij/zij/het/u knabbelt

wij/we knabbelen

jullie knabbelen

zij/ze knabbelen


onvoltooid verleden tijdpast

ik knabbelde

jij/je knabbelde

hij/zij/het/u knabbelde

wij/we knabbelden

jullie knabbelden

zij/ze knabbelden


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik heb geknabbeld

jij/je hebt geknabbeld

hij/zij/het/u heeft geknabbeld

wij/we hebben geknabbeld

jullie hebben geknabbeld

zij/ze hebben geknabbeld


voltooid verleden tijdpast perfect

ik had geknabbeld

jij/je had geknabbeld

hij/zij/het/u had geknabbeld

wij/we hadden geknabbeld

jullie hadden geknabbeld

zij/ze hadden geknabbeld


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal knabbelen

jij/je zult knabbelen

hij/zij/het/u zal knabbelen

wij/we zullen knabbelen

jullie zullen knabbelen

zij/ze zullen knabbelen


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal hebben geknabbeld

jij/je zult hebben geknabbeld

hij/zij/het/u zal hebben geknabbeld

wij/we zullen hebben geknabbeld

jullie zullen hebben geknabbeld

zij/ze zullen hebben geknabbeld


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou knabbelen

jij/je zou knabbelen

hij/zij/het/u zou knabbelen

wij/we zouden knabbelen

jullie zouden knabbelen

zij/ze zouden knabbelen


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou hebben geknabbeld

jij/je zou hebben geknabbeld

hij/zij/het/u zou hebben geknabbeld

wij/we zouden hebben geknabbeld

jullie zouden hebben geknabbeld

zij/ze zouden hebben geknabbeld


gebiedende wijsimperative

jij/je knabbel

hij/zij/het/u knabbelt u

wij/we laten we knabbelen

jullie knabbel



tegenwoordig deelwoord: knabbelend

voltooid deelwoord: geknabbeld