Dutch Conjugations - KNOKKEN Hidden OG Image
  polytripper

  


knokken
   
- to fight (informal)

weak (zwak) regular aux: hebben



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
knok
knokte
heb geknokt
jij/je
knokt
knokte
hebt geknokt
hij/zij/het/u
knokt
knokte
heeft geknokt
wij/we
knokken
knokten
hebben geknokt
jullie
knokken
knokten
hebben geknokt
zij/ze
knokken
knokten
hebben geknokt

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
had geknokt
zal knokken
zal hebben geknokt
jij/je
had geknokt
zult knokken
zult hebben geknokt
hij/zij/het/u
had geknokt
zal knokken
zal hebben geknokt
wij/we
hadden geknokt
zullen knokken
zullen hebben geknokt
jullie
hadden geknokt
zullen knokken
zullen hebben geknokt
zij/ze
hadden geknokt
zullen knokken
zullen hebben geknokt

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou knokken
zou hebben geknokt
--
jij/je
zou knokken
zou hebben geknokt
knok
hij/zij/het/u
zou knokken
zou hebben geknokt
knokt u
wij/we
zouden knokken
zouden hebben geknokt
laten we knokken
jullie
zouden knokken
zouden hebben geknokt
knok
zij/ze
zouden knokken
zouden hebben geknokt
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik knok

jij/je knokt

hij/zij/het/u knokt

wij/we knokken

jullie knokken

zij/ze knokken


onvoltooid verleden tijdpast

ik knokte

jij/je knokte

hij/zij/het/u knokte

wij/we knokten

jullie knokten

zij/ze knokten


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik heb geknokt

jij/je hebt geknokt

hij/zij/het/u heeft geknokt

wij/we hebben geknokt

jullie hebben geknokt

zij/ze hebben geknokt


voltooid verleden tijdpast perfect

ik had geknokt

jij/je had geknokt

hij/zij/het/u had geknokt

wij/we hadden geknokt

jullie hadden geknokt

zij/ze hadden geknokt


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal knokken

jij/je zult knokken

hij/zij/het/u zal knokken

wij/we zullen knokken

jullie zullen knokken

zij/ze zullen knokken


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal hebben geknokt

jij/je zult hebben geknokt

hij/zij/het/u zal hebben geknokt

wij/we zullen hebben geknokt

jullie zullen hebben geknokt

zij/ze zullen hebben geknokt


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou knokken

jij/je zou knokken

hij/zij/het/u zou knokken

wij/we zouden knokken

jullie zouden knokken

zij/ze zouden knokken


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou hebben geknokt

jij/je zou hebben geknokt

hij/zij/het/u zou hebben geknokt

wij/we zouden hebben geknokt

jullie zouden hebben geknokt

zij/ze zouden hebben geknokt


gebiedende wijsimperative

jij/je knok

hij/zij/het/u knokt u

wij/we laten we knokken

jullie knok



tegenwoordig deelwoord: knokkend

voltooid deelwoord: geknokt