Dutch Conjugations - KUNNEN Hidden OG Image
  polytripper

  


kunnen
   
- can/to be able to

strong (sterk) aux: hebben kon — gekund



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
kan
kon
heb gekund
jij/je
kunt/kan
kon
hebt gekund
hij/zij/het/u
kan
kon
heeft gekund
wij/we
kunnen
konden
hebben gekund
jullie
kunnen
konden
hebben gekund
zij/ze
kunnen
konden
hebben gekund

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
had gekund
zal kunnen
zal hebben gekund
jij/je
had gekund
zult kunnen
zult hebben gekund
hij/zij/het/u
had gekund
zal kunnen
zal hebben gekund
wij/we
hadden gekund
zullen kunnen
zullen hebben gekund
jullie
hadden gekund
zullen kunnen
zullen hebben gekund
zij/ze
hadden gekund
zullen kunnen
zullen hebben gekund

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou kunnen
zou hebben gekund
--
jij/je
zou kunnen
zou hebben gekund
--
hij/zij/het/u
zou kunnen
zou hebben gekund
--
wij/we
zouden kunnen
zouden hebben gekund
--
jullie
zouden kunnen
zouden hebben gekund
--
zij/ze
zouden kunnen
zouden hebben gekund
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik kan

jij/je kunt/kan

hij/zij/het/u kan

wij/we kunnen

jullie kunnen

zij/ze kunnen


onvoltooid verleden tijdpast

ik kon

jij/je kon

hij/zij/het/u kon

wij/we konden

jullie konden

zij/ze konden


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik heb gekund

jij/je hebt gekund

hij/zij/het/u heeft gekund

wij/we hebben gekund

jullie hebben gekund

zij/ze hebben gekund


voltooid verleden tijdpast perfect

ik had gekund

jij/je had gekund

hij/zij/het/u had gekund

wij/we hadden gekund

jullie hadden gekund

zij/ze hadden gekund


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal kunnen

jij/je zult kunnen

hij/zij/het/u zal kunnen

wij/we zullen kunnen

jullie zullen kunnen

zij/ze zullen kunnen


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal hebben gekund

jij/je zult hebben gekund

hij/zij/het/u zal hebben gekund

wij/we zullen hebben gekund

jullie zullen hebben gekund

zij/ze zullen hebben gekund


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou kunnen

jij/je zou kunnen

hij/zij/het/u zou kunnen

wij/we zouden kunnen

jullie zouden kunnen

zij/ze zouden kunnen


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou hebben gekund

jij/je zou hebben gekund

hij/zij/het/u zou hebben gekund

wij/we zouden hebben gekund

jullie zouden hebben gekund

zij/ze zouden hebben gekund


gebiedende wijsimperative



tegenwoordig deelwoord: kunnend

voltooid deelwoord: gekund