onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik leg
jij/je legt
hij/zij/het/u legt
wij/we leggen
jullie leggen
zij/ze leggen
onvoltooid verleden tijdpast
ik legde
jij/je legde
hij/zij/het/u legde
wij/we legden
jullie legden
zij/ze legden
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik heb gelegd
jij/je hebt gelegd
hij/zij/het/u heeft gelegd
wij/we hebben gelegd
jullie hebben gelegd
zij/ze hebben gelegd
voltooid verleden tijdpast perfect
ik had gelegd
jij/je had gelegd
hij/zij/het/u had gelegd
wij/we hadden gelegd
jullie hadden gelegd
zij/ze hadden gelegd
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal leggen
jij/je zult leggen
hij/zij/het/u zal leggen
wij/we zullen leggen
jullie zullen leggen
zij/ze zullen leggen
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal hebben gelegd
jij/je zult hebben gelegd
hij/zij/het/u zal hebben gelegd
wij/we zullen hebben gelegd
jullie zullen hebben gelegd
zij/ze zullen hebben gelegd
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou leggen
jij/je zou leggen
hij/zij/het/u zou leggen
wij/we zouden leggen
jullie zouden leggen
zij/ze zouden leggen
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou hebben gelegd
jij/je zou hebben gelegd
hij/zij/het/u zou hebben gelegd
wij/we zouden hebben gelegd
jullie zouden hebben gelegd
zij/ze zouden hebben gelegd
gebiedende wijsimperative
jij/je leg
hij/zij/het/u legt u
wij/we laten we leggen
jullie leg
tegenwoordig deelwoord: leggend
voltooid deelwoord: gelegd