Dutch Conjugations - LIGGEN Hidden OG Image
  polytripper

  


liggen
   
- to lie (position)

strong (sterk) aux: hebben lag — gelegen



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
lig
lag
heb gelegen
jij/je
ligt
lag
hebt gelegen
hij/zij/het/u
ligt
lag
heeft gelegen
wij/we
liggen
lagen
hebben gelegen
jullie
liggen
lagen
hebben gelegen
zij/ze
liggen
lagen
hebben gelegen

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
had gelegen
zal liggen
zal hebben gelegen
jij/je
had gelegen
zult liggen
zult hebben gelegen
hij/zij/het/u
had gelegen
zal liggen
zal hebben gelegen
wij/we
hadden gelegen
zullen liggen
zullen hebben gelegen
jullie
hadden gelegen
zullen liggen
zullen hebben gelegen
zij/ze
hadden gelegen
zullen liggen
zullen hebben gelegen

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou liggen
zou hebben gelegen
--
jij/je
zou liggen
zou hebben gelegen
lig
hij/zij/het/u
zou liggen
zou hebben gelegen
ligt
wij/we
zouden liggen
zouden hebben gelegen
laten we liggen
jullie
zouden liggen
zouden hebben gelegen
lig
zij/ze
zouden liggen
zouden hebben gelegen
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik lig

jij/je ligt

hij/zij/het/u ligt

wij/we liggen

jullie liggen

zij/ze liggen


onvoltooid verleden tijdpast

ik lag

jij/je lag

hij/zij/het/u lag

wij/we lagen

jullie lagen

zij/ze lagen


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik heb gelegen

jij/je hebt gelegen

hij/zij/het/u heeft gelegen

wij/we hebben gelegen

jullie hebben gelegen

zij/ze hebben gelegen


voltooid verleden tijdpast perfect

ik had gelegen

jij/je had gelegen

hij/zij/het/u had gelegen

wij/we hadden gelegen

jullie hadden gelegen

zij/ze hadden gelegen


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal liggen

jij/je zult liggen

hij/zij/het/u zal liggen

wij/we zullen liggen

jullie zullen liggen

zij/ze zullen liggen


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal hebben gelegen

jij/je zult hebben gelegen

hij/zij/het/u zal hebben gelegen

wij/we zullen hebben gelegen

jullie zullen hebben gelegen

zij/ze zullen hebben gelegen


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou liggen

jij/je zou liggen

hij/zij/het/u zou liggen

wij/we zouden liggen

jullie zouden liggen

zij/ze zouden liggen


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou hebben gelegen

jij/je zou hebben gelegen

hij/zij/het/u zou hebben gelegen

wij/we zouden hebben gelegen

jullie zouden hebben gelegen

zij/ze zouden hebben gelegen


gebiedende wijsimperative

jij/je lig

hij/zij/het/u ligt

wij/we laten we liggen

jullie lig



tegenwoordig deelwoord: liggend

voltooid deelwoord: gelegen