Dutch Conjugations - LOGEREN Hidden OG Image
  polytripper

  


logeren
   
- to stay overnight

weak (zwak) regular aux: hebben



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
logeer
logeerde
heb gelogeerd
jij/je
logeert
logeerde
hebt gelogeerd
hij/zij/het/u
logeert
logeerde
heeft gelogeerd
wij/we
logeren
logeerden
hebben gelogeerd
jullie
logeren
logeerden
hebben gelogeerd
zij/ze
logeren
logeerden
hebben gelogeerd

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
had gelogeerd
zal logeren
zal hebben gelogeerd
jij/je
had gelogeerd
zult logeren
zult hebben gelogeerd
hij/zij/het/u
had gelogeerd
zal logeren
zal hebben gelogeerd
wij/we
hadden gelogeerd
zullen logeren
zullen hebben gelogeerd
jullie
hadden gelogeerd
zullen logeren
zullen hebben gelogeerd
zij/ze
hadden gelogeerd
zullen logeren
zullen hebben gelogeerd

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou logeren
zou hebben gelogeerd
--
jij/je
zou logeren
zou hebben gelogeerd
logeer
hij/zij/het/u
zou logeren
zou hebben gelogeerd
logeert u
wij/we
zouden logeren
zouden hebben gelogeerd
laten we logeren
jullie
zouden logeren
zouden hebben gelogeerd
logeer
zij/ze
zouden logeren
zouden hebben gelogeerd
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik logeer

jij/je logeert

hij/zij/het/u logeert

wij/we logeren

jullie logeren

zij/ze logeren


onvoltooid verleden tijdpast

ik logeerde

jij/je logeerde

hij/zij/het/u logeerde

wij/we logeerden

jullie logeerden

zij/ze logeerden


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik heb gelogeerd

jij/je hebt gelogeerd

hij/zij/het/u heeft gelogeerd

wij/we hebben gelogeerd

jullie hebben gelogeerd

zij/ze hebben gelogeerd


voltooid verleden tijdpast perfect

ik had gelogeerd

jij/je had gelogeerd

hij/zij/het/u had gelogeerd

wij/we hadden gelogeerd

jullie hadden gelogeerd

zij/ze hadden gelogeerd


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal logeren

jij/je zult logeren

hij/zij/het/u zal logeren

wij/we zullen logeren

jullie zullen logeren

zij/ze zullen logeren


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal hebben gelogeerd

jij/je zult hebben gelogeerd

hij/zij/het/u zal hebben gelogeerd

wij/we zullen hebben gelogeerd

jullie zullen hebben gelogeerd

zij/ze zullen hebben gelogeerd


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou logeren

jij/je zou logeren

hij/zij/het/u zou logeren

wij/we zouden logeren

jullie zouden logeren

zij/ze zouden logeren


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou hebben gelogeerd

jij/je zou hebben gelogeerd

hij/zij/het/u zou hebben gelogeerd

wij/we zouden hebben gelogeerd

jullie zouden hebben gelogeerd

zij/ze zouden hebben gelogeerd


gebiedende wijsimperative

jij/je logeer

hij/zij/het/u logeert u

wij/we laten we logeren

jullie logeer



tegenwoordig deelwoord: logerend

voltooid deelwoord: gelogeerd