onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik loon
jij/je loont
hij/zij/het/u loont
wij/we lonen
jullie lonen
zij/ze lonen
onvoltooid verleden tijdpast
ik loonde
jij/je loonde
hij/zij/het/u loonde
wij/we loonden
jullie loonden
zij/ze loonden
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik heb geloond
jij/je hebt geloond
hij/zij/het/u heeft geloond
wij/we hebben geloond
jullie hebben geloond
zij/ze hebben geloond
voltooid verleden tijdpast perfect
ik had geloond
jij/je had geloond
hij/zij/het/u had geloond
wij/we hadden geloond
jullie hadden geloond
zij/ze hadden geloond
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal lonen
jij/je zult lonen
hij/zij/het/u zal lonen
wij/we zullen lonen
jullie zullen lonen
zij/ze zullen lonen
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal hebben geloond
jij/je zult hebben geloond
hij/zij/het/u zal hebben geloond
wij/we zullen hebben geloond
jullie zullen hebben geloond
zij/ze zullen hebben geloond
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou lonen
jij/je zou lonen
hij/zij/het/u zou lonen
wij/we zouden lonen
jullie zouden lonen
zij/ze zouden lonen
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou hebben geloond
jij/je zou hebben geloond
hij/zij/het/u zou hebben geloond
wij/we zouden hebben geloond
jullie zouden hebben geloond
zij/ze zouden hebben geloond
gebiedende wijsimperative
jij/je loon
hij/zij/het/u loont u
wij/we laten we lonen
jullie loon
tegenwoordig deelwoord: lonend
voltooid deelwoord: geloond