onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
ik luier
jij/je luiert
hij/zij/het/u luiert
wij/we luieren
jullie luieren
zij/ze luieren
onvoltooid verleden tijdpast
ik luierde
jij/je luierde
hij/zij/het/u luierde
wij/we luierden
jullie luierden
zij/ze luierden
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect
ik heb geluierd
jij/je hebt geluierd
hij/zij/het/u heeft geluierd
wij/we hebben geluierd
jullie hebben geluierd
zij/ze hebben geluierd
voltooid verleden tijdpast perfect
ik had geluierd
jij/je had geluierd
hij/zij/het/u had geluierd
wij/we hadden geluierd
jullie hadden geluierd
zij/ze hadden geluierd
onvoltooid toekomende tijdfuture
ik zal luieren
jij/je zult luieren
hij/zij/het/u zal luieren
wij/we zullen luieren
jullie zullen luieren
zij/ze zullen luieren
voltooid toekomende tijdfuture perfect
ik zal hebben geluierd
jij/je zult hebben geluierd
hij/zij/het/u zal hebben geluierd
wij/we zullen hebben geluierd
jullie zullen hebben geluierd
zij/ze zullen hebben geluierd
onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
ik zou luieren
jij/je zou luieren
hij/zij/het/u zou luieren
wij/we zouden luieren
jullie zouden luieren
zij/ze zouden luieren
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
ik zou hebben geluierd
jij/je zou hebben geluierd
hij/zij/het/u zou hebben geluierd
wij/we zouden hebben geluierd
jullie zouden hebben geluierd
zij/ze zouden hebben geluierd
gebiedende wijsimperative
jij/je luier
hij/zij/het/u luiert u
wij/we laten we luieren
jullie luier
tegenwoordig deelwoord: luierend
voltooid deelwoord: geluierd