Dutch Conjugations - MAKEN Hidden OG Image
  polytripper

  


maken
   
- to make/create

weak (zwak) regular aux: hebben



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
maak
maakte
heb gemaakt
jij/je
maakt
maakte
hebt gemaakt
hij/zij/het/u
maakt
maakte
heeft gemaakt
wij/we
maken
maakten
hebben gemaakt
jullie
maken
maakten
hebben gemaakt
zij/ze
maken
maakten
hebben gemaakt

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
had gemaakt
zal maken
zal hebben gemaakt
jij/je
had gemaakt
zult maken
zult hebben gemaakt
hij/zij/het/u
had gemaakt
zal maken
zal hebben gemaakt
wij/we
hadden gemaakt
zullen maken
zullen hebben gemaakt
jullie
hadden gemaakt
zullen maken
zullen hebben gemaakt
zij/ze
hadden gemaakt
zullen maken
zullen hebben gemaakt

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou maken
zou hebben gemaakt
--
jij/je
zou maken
zou hebben gemaakt
maak
hij/zij/het/u
zou maken
zou hebben gemaakt
maakt u
wij/we
zouden maken
zouden hebben gemaakt
laten we maken
jullie
zouden maken
zouden hebben gemaakt
maak
zij/ze
zouden maken
zouden hebben gemaakt
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik maak

jij/je maakt

hij/zij/het/u maakt

wij/we maken

jullie maken

zij/ze maken


onvoltooid verleden tijdpast

ik maakte

jij/je maakte

hij/zij/het/u maakte

wij/we maakten

jullie maakten

zij/ze maakten


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik heb gemaakt

jij/je hebt gemaakt

hij/zij/het/u heeft gemaakt

wij/we hebben gemaakt

jullie hebben gemaakt

zij/ze hebben gemaakt


voltooid verleden tijdpast perfect

ik had gemaakt

jij/je had gemaakt

hij/zij/het/u had gemaakt

wij/we hadden gemaakt

jullie hadden gemaakt

zij/ze hadden gemaakt


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal maken

jij/je zult maken

hij/zij/het/u zal maken

wij/we zullen maken

jullie zullen maken

zij/ze zullen maken


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal hebben gemaakt

jij/je zult hebben gemaakt

hij/zij/het/u zal hebben gemaakt

wij/we zullen hebben gemaakt

jullie zullen hebben gemaakt

zij/ze zullen hebben gemaakt


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou maken

jij/je zou maken

hij/zij/het/u zou maken

wij/we zouden maken

jullie zouden maken

zij/ze zouden maken


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou hebben gemaakt

jij/je zou hebben gemaakt

hij/zij/het/u zou hebben gemaakt

wij/we zouden hebben gemaakt

jullie zouden hebben gemaakt

zij/ze zouden hebben gemaakt


gebiedende wijsimperative

jij/je maak

hij/zij/het/u maakt u

wij/we laten we maken

jullie maak



tegenwoordig deelwoord: makend

voltooid deelwoord: gemaakt