Dutch Conjugations - METEN Hidden OG Image
  polytripper

  


(zich) meten
   
- to measure

strong (sterk) aux: hebben mat — gemeten



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
meet
mat
heb gemeten
jij/je
meet
mat
hebt gemeten
hij/zij/het/u
meet
mat
heeft gemeten
wij/we
meten
maten
hebben gemeten
jullie
meten
maten
hebben gemeten
zij/ze
meten
maten
hebben gemeten

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
had gemeten
zal meten
zal hebben gemeten
jij/je
had gemeten
zult meten
zult hebben gemeten
hij/zij/het/u
had gemeten
zal meten
zal hebben gemeten
wij/we
hadden gemeten
zullen meten
zullen hebben gemeten
jullie
hadden gemeten
zullen meten
zullen hebben gemeten
zij/ze
hadden gemeten
zullen meten
zullen hebben gemeten

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou meten
zou hebben gemeten
--
jij/je
zou meten
zou hebben gemeten
meet
hij/zij/het/u
zou meten
zou hebben gemeten
meet
wij/we
zouden meten
zouden hebben gemeten
laten we meten
jullie
zouden meten
zouden hebben gemeten
meet
zij/ze
zouden meten
zouden hebben gemeten
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik meet

jij/je meet

hij/zij/het/u meet

wij/we meten

jullie meten

zij/ze meten


onvoltooid verleden tijdpast

ik mat

jij/je mat

hij/zij/het/u mat

wij/we maten

jullie maten

zij/ze maten


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik heb gemeten

jij/je hebt gemeten

hij/zij/het/u heeft gemeten

wij/we hebben gemeten

jullie hebben gemeten

zij/ze hebben gemeten


voltooid verleden tijdpast perfect

ik had gemeten

jij/je had gemeten

hij/zij/het/u had gemeten

wij/we hadden gemeten

jullie hadden gemeten

zij/ze hadden gemeten


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal meten

jij/je zult meten

hij/zij/het/u zal meten

wij/we zullen meten

jullie zullen meten

zij/ze zullen meten


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal hebben gemeten

jij/je zult hebben gemeten

hij/zij/het/u zal hebben gemeten

wij/we zullen hebben gemeten

jullie zullen hebben gemeten

zij/ze zullen hebben gemeten


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou meten

jij/je zou meten

hij/zij/het/u zou meten

wij/we zouden meten

jullie zouden meten

zij/ze zouden meten


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou hebben gemeten

jij/je zou hebben gemeten

hij/zij/het/u zou hebben gemeten

wij/we zouden hebben gemeten

jullie zouden hebben gemeten

zij/ze zouden hebben gemeten


gebiedende wijsimperative

jij/je meet

hij/zij/het/u meet

wij/we laten we meten

jullie meet



tegenwoordig deelwoord: metend

voltooid deelwoord: gemeten