Dutch Conjugations - NEERSCHIETEN Hidden OG Image
  polytripper

  


neerschieten
   
- to shoot down

strong (sterk) separable aux: hebben schoot neer — neergeschoten



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
schiet neer
schoot neer
heb neergeschoten
jij/je
schiet neer
schoot neer
hebt neergeschoten
hij/zij/het/u
schiet neer
schoot neer
heeft neergeschoten
wij/we
schieten neer
schoten neer
hebben neergeschoten
jullie
schieten neer
schoten neer
hebben neergeschoten
zij/ze
schieten neer
schoten neer
hebben neergeschoten

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
had neergeschoten
zal neerschieten
zal hebben neergeschoten
jij/je
had neergeschoten
zult neerschieten
zult hebben neergeschoten
hij/zij/het/u
had neergeschoten
zal neerschieten
zal hebben neergeschoten
wij/we
hadden neergeschoten
zullen neerschieten
zullen hebben neergeschoten
jullie
hadden neergeschoten
zullen neerschieten
zullen hebben neergeschoten
zij/ze
hadden neergeschoten
zullen neerschieten
zullen hebben neergeschoten

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou neerschieten
zou hebben neergeschoten
--
jij/je
zou neerschieten
zou hebben neergeschoten
schiet neer
hij/zij/het/u
zou neerschieten
zou hebben neergeschoten
schiet neer
wij/we
zouden neerschieten
zouden hebben neergeschoten
laten we neerschieten
jullie
zouden neerschieten
zouden hebben neergeschoten
schiet neer
zij/ze
zouden neerschieten
zouden hebben neergeschoten
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik schiet neer

jij/je schiet neer

hij/zij/het/u schiet neer

wij/we schieten neer

jullie schieten neer

zij/ze schieten neer


onvoltooid verleden tijdpast

ik schoot neer

jij/je schoot neer

hij/zij/het/u schoot neer

wij/we schoten neer

jullie schoten neer

zij/ze schoten neer


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik heb neergeschoten

jij/je hebt neergeschoten

hij/zij/het/u heeft neergeschoten

wij/we hebben neergeschoten

jullie hebben neergeschoten

zij/ze hebben neergeschoten


voltooid verleden tijdpast perfect

ik had neergeschoten

jij/je had neergeschoten

hij/zij/het/u had neergeschoten

wij/we hadden neergeschoten

jullie hadden neergeschoten

zij/ze hadden neergeschoten


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal neerschieten

jij/je zult neerschieten

hij/zij/het/u zal neerschieten

wij/we zullen neerschieten

jullie zullen neerschieten

zij/ze zullen neerschieten


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal hebben neergeschoten

jij/je zult hebben neergeschoten

hij/zij/het/u zal hebben neergeschoten

wij/we zullen hebben neergeschoten

jullie zullen hebben neergeschoten

zij/ze zullen hebben neergeschoten


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou neerschieten

jij/je zou neerschieten

hij/zij/het/u zou neerschieten

wij/we zouden neerschieten

jullie zouden neerschieten

zij/ze zouden neerschieten


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou hebben neergeschoten

jij/je zou hebben neergeschoten

hij/zij/het/u zou hebben neergeschoten

wij/we zouden hebben neergeschoten

jullie zouden hebben neergeschoten

zij/ze zouden hebben neergeschoten


gebiedende wijsimperative

jij/je schiet neer

hij/zij/het/u schiet neer

wij/we laten we neerschieten

jullie schiet neer



tegenwoordig deelwoord: neerschietend

voltooid deelwoord: neergeschoten