Dutch Conjugations - NEERSTORTEN Hidden OG Image
  polytripper

  


neerstorten
   
- to crash

weak (zwak) regular separable aux: zijn



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
stort neer
stortte neer
ben neergestort
jij/je
stort neer
stortte neer
bent neergestort
hij/zij/het/u
stort neer
stortte neer
is neergestort
wij/we
storten neer
stortten neer
zijn neergestort
jullie
storten neer
stortten neer
zijn neergestort
zij/ze
storten neer
stortten neer
zijn neergestort

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
was neergestort
zal neerstorten
zal zijn neergestort
jij/je
was neergestort
zult neerstorten
zult zijn neergestort
hij/zij/het/u
was neergestort
zal neerstorten
zal zijn neergestort
wij/we
waren neergestort
zullen neerstorten
zullen zijn neergestort
jullie
waren neergestort
zullen neerstorten
zullen zijn neergestort
zij/ze
waren neergestort
zullen neerstorten
zullen zijn neergestort

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou neerstorten
zou zijn neergestort
--
jij/je
zou neerstorten
zou zijn neergestort
stort neer
hij/zij/het/u
zou neerstorten
zou zijn neergestort
stort neer
wij/we
zouden neerstorten
zouden zijn neergestort
laten we neerstorten
jullie
zouden neerstorten
zouden zijn neergestort
stort neer
zij/ze
zouden neerstorten
zouden zijn neergestort
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik stort neer

jij/je stort neer

hij/zij/het/u stort neer

wij/we storten neer

jullie storten neer

zij/ze storten neer


onvoltooid verleden tijdpast

ik stortte neer

jij/je stortte neer

hij/zij/het/u stortte neer

wij/we stortten neer

jullie stortten neer

zij/ze stortten neer


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik ben neergestort

jij/je bent neergestort

hij/zij/het/u is neergestort

wij/we zijn neergestort

jullie zijn neergestort

zij/ze zijn neergestort


voltooid verleden tijdpast perfect

ik was neergestort

jij/je was neergestort

hij/zij/het/u was neergestort

wij/we waren neergestort

jullie waren neergestort

zij/ze waren neergestort


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal neerstorten

jij/je zult neerstorten

hij/zij/het/u zal neerstorten

wij/we zullen neerstorten

jullie zullen neerstorten

zij/ze zullen neerstorten


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal zijn neergestort

jij/je zult zijn neergestort

hij/zij/het/u zal zijn neergestort

wij/we zullen zijn neergestort

jullie zullen zijn neergestort

zij/ze zullen zijn neergestort


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou neerstorten

jij/je zou neerstorten

hij/zij/het/u zou neerstorten

wij/we zouden neerstorten

jullie zouden neerstorten

zij/ze zouden neerstorten


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou zijn neergestort

jij/je zou zijn neergestort

hij/zij/het/u zou zijn neergestort

wij/we zouden zijn neergestort

jullie zouden zijn neergestort

zij/ze zouden zijn neergestort


gebiedende wijsimperative

jij/je stort neer

hij/zij/het/u stort neer

wij/we laten we neerstorten

jullie stort neer



tegenwoordig deelwoord: neerstortend

voltooid deelwoord: neergestort