Dutch Conjugations - NEERZETTEN Hidden OG Image
  polytripper

  


(zich) neerzetten
   
- to put down/place

weak (zwak) regular separable aux: hebben



onvoltooid tegenwoordige tijdpresent
onvoltooid verleden tijdpast
voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik
zet neer
zette neer
heb neergezet
jij/je
zet neer
zette neer
hebt neergezet
hij/zij/het/u
zet neer
zette neer
heeft neergezet
wij/we
zetten neer
zetten neer
hebben neergezet
jullie
zetten neer
zetten neer
hebben neergezet
zij/ze
zetten neer
zetten neer
hebben neergezet

voltooid verleden tijdpast perfect
onvoltooid toekomende tijdfuture
voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik
had neergezet
zal neerzetten
zal hebben neergezet
jij/je
had neergezet
zult neerzetten
zult hebben neergezet
hij/zij/het/u
had neergezet
zal neerzetten
zal hebben neergezet
wij/we
hadden neergezet
zullen neerzetten
zullen hebben neergezet
jullie
hadden neergezet
zullen neerzetten
zullen hebben neergezet
zij/ze
hadden neergezet
zullen neerzetten
zullen hebben neergezet

onvoltooid verleden toekomende tijdconditional
voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect
gebiedende wijsimperative

ik
zou neerzetten
zou hebben neergezet
--
jij/je
zou neerzetten
zou hebben neergezet
zet neer
hij/zij/het/u
zou neerzetten
zou hebben neergezet
zet neer
wij/we
zouden neerzetten
zouden hebben neergezet
laten we neerzetten
jullie
zouden neerzetten
zouden hebben neergezet
zet neer
zij/ze
zouden neerzetten
zouden hebben neergezet
--

onvoltooid tegenwoordige tijdpresent

ik zet neer

jij/je zet neer

hij/zij/het/u zet neer

wij/we zetten neer

jullie zetten neer

zij/ze zetten neer


onvoltooid verleden tijdpast

ik zette neer

jij/je zette neer

hij/zij/het/u zette neer

wij/we zetten neer

jullie zetten neer

zij/ze zetten neer


voltooid tegenwoordige tijdpresent perfect

ik heb neergezet

jij/je hebt neergezet

hij/zij/het/u heeft neergezet

wij/we hebben neergezet

jullie hebben neergezet

zij/ze hebben neergezet


voltooid verleden tijdpast perfect

ik had neergezet

jij/je had neergezet

hij/zij/het/u had neergezet

wij/we hadden neergezet

jullie hadden neergezet

zij/ze hadden neergezet


onvoltooid toekomende tijdfuture

ik zal neerzetten

jij/je zult neerzetten

hij/zij/het/u zal neerzetten

wij/we zullen neerzetten

jullie zullen neerzetten

zij/ze zullen neerzetten


voltooid toekomende tijdfuture perfect

ik zal hebben neergezet

jij/je zult hebben neergezet

hij/zij/het/u zal hebben neergezet

wij/we zullen hebben neergezet

jullie zullen hebben neergezet

zij/ze zullen hebben neergezet


onvoltooid verleden toekomende tijdconditional

ik zou neerzetten

jij/je zou neerzetten

hij/zij/het/u zou neerzetten

wij/we zouden neerzetten

jullie zouden neerzetten

zij/ze zouden neerzetten


voltooid verleden toekomende tijdconditional perfect

ik zou hebben neergezet

jij/je zou hebben neergezet

hij/zij/het/u zou hebben neergezet

wij/we zouden hebben neergezet

jullie zouden hebben neergezet

zij/ze zouden hebben neergezet


gebiedende wijsimperative

jij/je zet neer

hij/zij/het/u zet neer

wij/we laten we neerzetten

jullie zet neer



tegenwoordig deelwoord: neerzettend

voltooid deelwoord: neergezet